(1) Aan de oever van een meer, 22 X 33 cm
Siena, Pinacoteca Nazionale
 
Geroeid als ik kwam
en het schokken van de van licht druipende spanen
voelde tot boven in mijn schouderbladen

met mijn rug naar de voorplecht
gekeerd, keek ik uit
over alles wat ik verliet, en zag dat ik dat bij iedere slag
wel leek te willen omhelzen

zo lag het verdwijnende voor, het komende
achter mij –

sloot ik mijn ogen, dan waren er de ranken
en de zonovergoten tuinen, de hoge, schaduwrijke rijen
bomen langs het strand, de trossen
blauwe regens
waarover je mij meer dan eens vertelde

tegen de tijd oproeiend, zodat de riemen kraakten
in hun dollen, wist ik niet
goed wat voor richting mijn gedachten nu uitgingen

of er soms geen verschil bestond
tussen heimwee en verlangen

wist hoogstens
dat jij op je drempel zou staan
wanneer ik mij eindelijk naar je omdraaide, en mijn boot
schurend over kiezel of schelpzand
voor je voeten belandde
aardser moest het paradijs, aardser –

en dat het daar was
misschien, waar jij op mij wachtte
 
 
 
De zwervende pijn van herinneringen als deze –

hoe tintelend de bleekgroene
spiegelingen waren die over het plafond
kabbelden, even doorschijnend
als daarbuiten het water

op zulke bewegingen steeds dichter naar elkaar toegedreven
streelden we, half slapend nog, de wankele
dromen van ons beiden

anders ‘s nachts – de wilde spatten
van je mos in oude, oude steen
gebrand –

hoe dan de hagedissen overdag
langs de uitgesleten traptreden wegflitsten
als wierpen ze, om aan ons geluk te ontsnappen
hun witgloeiende staarten af

bijna altijd is het weinige voldoende

maar soms, soms is ook wat te veel is
op geen stukken na genoeg