Sörby Elegie
 
 
Wilde kervel en kamille stromen over het sintel
fundament waarop eens smeltovens stonden.
 
De zwaluwen weven een onzichtbaar web, en hier binnen,
in een zwakker licht, en met de geur van ouderend hout,
 
hier zwijgt de zomer stil. Mild en geduldig,
alsof zij zich slechts met moeite hun plaats herinneren,
 
hangen en staan daar dingen uit verdwijnende jaren.
Snoekhaken vervaardigd door Metselaar Ramsberg,
 
een kalme man die een duim kwijt was.
Een bootje, eens eigendom van een kind,
 
in elkaar getimmerd uit al te grove blokken.
Een gebladderde tuintafel, vroeger eigendom
 
van een grootmoeder die honderd werd.
En de schaduw onder haar frambozenstruiken
 
trekt een ogenblik, als een wolk,
een heel klein wolkje, aan een andere hemel voorbij.
 
Grootvaders hamer met de blank gesleten steel.
Een indrukwekkende schaar van een blikslager uit Nibble.
 
Ik ben waarschijnlijk de laatste die zich herinnert
waar hij vandaan kwam, van Blikslager Claesson uit Nibble,
 
en na mij is hij vrij, even vrij als de pijlpunt
die iemand tussen grint in een rivierbedding vindt.
 
Wij geven terug, maar aarzelend slechts en onwillig.
Hoe verstrooid en zachtaardig worden niet de dingen
 
wanneer zij opnieuw losgelaten worden, aan het slot,
en hun lange zomerverlof begint, ver van het
 
menselijk domein, ver van bedoelingen, handelingen, woorden.
Hoe moeten wij straks hun plaats in laden en op tafels vinden?
 
In wespengezoem en teerlucht, in het donker van de winkel
hangen, staan en liggen zij, zoveel verloren dingen
 
uit een ander jaar. Daar gaat de juniwind.
 
 
 
 
Elegie over verloren en vergeten voorwerpen
 
 
De winterwanten helemaal onder in de la beland.
De oude koperen snoekhaak, bedolven onder schroeven.
 
Een hamer, kalk aan zijn steel,
die sinds ’39 in de familie moet zijn geweest
 
en nu plotseling als door de aarde verzwolgen lijkt.
Al deze dingen, ons eens zo na,
 
moeten zich nu zelf herinneren in welke la zij liggen.
Zij kunnen niet langer op ons vertrouwen. Zijn aangewezen op zichzelf.
 
Ik herinner mij hoe zij eruit zagen, hoe ze aanvoelden,
Ik herinner mij zelfs die hamer op een zomerdag
 
in de verre jaren veertig, toen ik te klein was
om hem echt te tillen,
 
en hoe mijn vader hem behoedzaam afnam.
De wereld – labyrint voor gevallen
 
en vergeten voorwerpen, van de oude zwaarden
in de nooit geopende gr aven uit de bronstijd
 
tot de leesbril die eergisteren zoekraakte –
herinnert zich hen allemaal. Geen reden tot zorg.
 
En jij die daar zo ijverig loopt te zoeken?
Ben jij zelf niet een dergelijk zoekobject?
 
Iets zegt je, op een avond, toen iets werd teruggevonden
bekrast en roestig maar toch zichzelf gelijk
 
in de la, verborgen onder pluggen en sloten,
dat al dit zoeken naar dingen
 
niets dan een spiegel van je eigen vurig verlangen is:
dat iemand met dezelfde ijver op zoek zou zijn naar jou.
 
 
 
 
Elegie over de randboulevards
 
 
Théâtre Récamier, een oktoberavond 1971, en buiten
de eerste echte stortbui van het jaar,
 
een meisje liep snel met een kaas over de binnenplaats
(het was van groot belang dat die niet nat zou worden)
 
alle verkeer stond een ogenblik stil,
 
werkelijk stil, van de randboulevards
tot in het hart van de stad. En dat hart klopte.
 
Hoe kortstondig is het moment van het geopende raam
en het overweldigende geluid van de regen! Zoveel
 
had toen gezegd kunnen worden, in het moment van het hart!
Hoevele steden bouwt niet het hart onder de aarde
 
steden die daarna nooit worden bevolkt? Of
raken zij toch bevolkt? In het geheim?
 
Wat weten wij over hen die voorbij glijden, wegwemelen,
die stilzwijgend snel voorbij schieten
 
over de muren van de ziel als schaduwen
over donkere rivierbeddingen. Wat weten wij
 
over hen die mogelijk zijn, over hun wemeling? Wij lopen
de randboulevards af en weten over het centrum niets.
 
Steeds vaker lijkt het mij oktober en
graag zou ik, klein als een kommateken,
 
tussen eigen letters wonen in een dergelijk bos.
Geen ander geluid. Alleen het ruisen van de wind.
 
En voor de schildersezel, in milde stormen van glazuur,
wanneer twee kleuren kalm en waardig
 
in elkaar overlopen, iets dat ontegenzeggelijk ‘ik’ is,
en niemand anders zou kunnen zijn. Het schuilt in de grens;
 
het is de ene noch de andere kleur.
 
Het is lucht noch licht. En het is niet ‘ik’.
 
Het ligt besloten in het feit dat zij overschrijden, nooit in het ene blijven,
En het ruisen van de wind. Voor altijd daar.
 
 
 
 
Gewoonten
 
 
Zij komen als vogels aangevlogen.
En strijken neer.
 
Maar één manier om vreemden toe te knikken.
Het avondborreltje. Het ochtendloopje
 
altijd hetzelfde. Het bezoek
aan de kust. Waarom de eendjes brood gevoerd,
 
je weet nooit voor hoe lang
of waar zij vandaan komen.
 
Ze hebben zo weinig met ons te maken.
We zouden heel goed andere kunnen hebben.
 
Maar nu zij eenmaal besloten hebben
hier te broeden, in dit bos,
 
bestaan wij bij hun gratie.
En men zal zich ons herinneren
 
als een handvol gewoonten.
En niet als degene die hun onderdak bood.