On ne résume pas une mélodie.
Paul Valéry

 
 
 
1
 
‘Een vreemde ondergrondse wil,’ sprak Paul terwijl
wij de dodenstad binnenreden. De stoplichten deden het
verder was het er verlaten als Wallstreet op Zondag
 
Voel je je niet verwant, vroeg ik, het bordje Werk
in Uitvoering ontwijkend. Een boom ontdeed zich van
zijn bladeren, alsof het foto’s waren (wat het ook waren).
 
‘Let liever op het verkeer,’ zei hij. ‘Kijk daar eens; stop!’
In de diepte lag de andere stad hoog opgetast tegen de bergwand.
‘We zijn te veraf om zuiver te kunnen schieten,’ zei Paul. Ja, zei ik, zelfs
zonder geweer.
 
In de lege binnenstraten dwarrelden gouden plakletters neer
een metselaar had zijn trog op een stelling gezet
ik wilde mij verantwoordelijk voelen (maar kon het niet).
 
We zochten ieder een plek, niet te ver van elkaar
legden onze namen en onze papieren in de auto
die zonder ons keerde en om een hoek verdween.
 
We waren alleen. ‘Droom jij nooit dan,’ vroeg Paul.
Hij begon mijn silhouet te knippen voor het medaillon.
Vreemde ondergrondse wil.
 
 
 
2
 
Wat af is,’ zei Paul en keek al knippend naar
de lichtval op de plint, ‘is niet gemaakt.’ ‘On-
zin,’ zei ik, de witte spikkels op zijn jaskraag tellend.
 
Boven onze hoofden spraken twijgen met de wind.
‘Je wilt niet opgeven,’ zei hij. ‘Dat is alles. Alles
behalve dat eeuwige bewustzijn van jou.’
 
Ik ben een blauwdruk, droom van een gebouw
zoals water van een watermerk. ‘Woorden,’ zei Paul
‘geduldig als vazen, kommen, blikken trommels;
 
waarom anders die hysterische interesse in verliefdheid
het overschrijden van grenzen, breken van taboes?’
Boven onze hoofden spraken twijgen met de wind.
 
‘Waar of niet,’ zei Paul, ‘je kunt toch niet eeuwig
in de schaduw van je eigen denken blijven?’
Helemaal los kom je nooit, beweerde ik.
 
Verder dan een vingerwijzing wilde hij niet gaan
begon al te verflauwen, trok met het licht
weg in de plint. Wat af is … Maar hoe?
 
 
 
3
 
In de Stad scheen alles opgelost. Niemand had elkaar
nog nodig. Sociale netwerken hingen als vangnetten
boven de verlaten winkelstraten.
 
En binnen in de huizen losten mensen elkaar op
met gebaren van licht, zonder een spoor na te laten
hun herinnering al volkomen doorzichtig.
 
(Een hand greep een andere hand, hielp bij het stutten
gaf stenen aan, bouwvakkers afgeleid door vrouwenbenen
waardoor het dak scheef kwam te staan – zo ging het vroeger.)
 
Dit is dus wat er gebeurt op plekken waar geen gedachten
zich meer kunnen vormen, het leven als gestoken
achteruit deinst. Gelukkig zijn daar alleen de architecten.
 
Op een dag sla je je ogen op en alles is verdwenen.
‘Het oor praat, de mond luistert,’ zei Paul. ‘Wat
vastligt is dood, wat niet, is niets.
 
Aan iedere stad komt een eind, maar aan haar randen bloeien
alle levens zonder welke dit ene niet mogelijk zou zijn.’
Een smaak van sinaasappel drong mijn verhemelte binnen.
 
 
 
4
 
Maar als het leven zelf de vorm is die men nastreeft
wie zegt mij hier dan dat ik leef? Paul borstelde
zijn snor. ‘Geen enkel interval ligt vast,’
 
glimlachte hij. ‘Maar daarom bestaat het wel, vrij
zwevend als een paardepluis op onzichtbare thermiek
zoals je je uitrekt languit liggend in het gras.’
 
Mijn herinnering vertelt mij heel iets anders.
‘Wie zegt dat die van jou is. Hoe bewijs je dat?’
Mijn lichaam vergeet zichzelf niet, eet.
 
‘En net als aan de randen van de Stad
raken juist daar de mogelijkheden los
uit de ruïnes en zweven in een vrije val.
 
Je bent de vorm niet van je leven, hooguit
een aarzeling ervan.’ En juist daar, tussen klank
en zin hinnikt een paard en springt.
 
‘Heus, je leven heeft geen zin. Had het
die wel dan was het afgelopen. Zie je wel?’
Het paard is nu al veel malen groter dan zijn stal.
 
 
 
5
 
Ja, ik zie een paard in geur
van sinaasappels staan, de stal
lost op in planken.
 
‘Een beeld aan de randen van de vorm
ontstaan.’ Maar wat betekent het, wilde ik weten.
‘Het is niet vreemder dan je naam,’ zei Paul. ‘Of even vreemd.
 
Eenmaal van zijn naam ontdaan staat het
een mens vrij zich van zijn denken te bevrijden
de twijgen zijn het losse denkwerk van de stam.’
 
Maar is daar iets, vroeg ik, in al die ijlte
iets als een paard of sinaasappelgeur. Paul
lachte minzaam: ‘Niets dan ongelijk-
 
heid van momenten, geen enkele herhaling
vormgevoel (wat daarvan komt bewijzen
architecten).’ Hier val ik bij in slaap, zei ik.
 
‘Dat ben je al,’ zei hij. ‘Zoals de meesten
zonder het te weten.’ Ik stond op en
begon mijn eigen droom.
 
 
 
6
 
In deze droom kon Paul niet komen
hoe incognito ook, niet kon hij beletten
dat een sinaasappel zich vormde in mijn hand.
 
Ik las de partjes als een partituur
het résumé van Pauls idee verdween
(of werd misschien gegeten door het paard)
 
de sinaasappel sloot zich. Ik voelde
zijn vorm volmaakt rustend
in het woord oranje.
 
Het paard bekeek zichzelf van alle kanten
stapte elegant van regel op regel
(misschien rook het zijn verdwenen stal).
 
Mijn droom zag in dat ik niet kon blijven
dat ik al onderweg was naar de dag
naar de harde eisen van woord en wederwoord
 
Nog net had ik tijd om Paul weg te denken
de sinaasappel te eten, het paard te zadelen
en de weg naar het gedicht in te slaan.