De Raaf Kuurkil en zijn vrouw wonen samen op een heel klein plekje grond. U weet wel – Kuurkil, die door niemand werd geschapen. Die zichzelf gemaakt heeft. Het stukje grond waarop ze leven is erg klein, het komt slechts overeen met wat zij nodig hebben. Het is net voldoende om als woon- en slaapplaats dienst te doen. Er wonen trouwens geen andere mensen op. Er is geen enkel levend wezen, helemaal niemand: geen rendier, geen walrus, geen walvis, geen zeehond, geen vis, niets en niemendal.
De vrouw zegt tegen hem: ‘Kuurkil?’
‘Ja?’
‘Zullen we ons niet sloom gaan voelen, zo alleen? Dit is een saai en onplezierig leven. Het lijkt me beter als je de aarde gaat scheppen.’
‘Dat kan ik niet.’
‘Of je dat kunt!’
‘Mijn liefje, ik verzeker je dat ik daartoe niet in staat ben.’
‘Goed dan, als jij de aarde niet kunt scheppen, dan ga ik proberen om tenminste een speelkameraad te maken die de verveling kan verdrijven.’
‘We zullen zien,’ zei Raaf.
‘Ik ga slapen,’ zei z’n vrouw.
‘Ik niet,’ antwoordde Raaf. ‘Ik zal de wacht bij je houden. Dan kan ik zien wat er met je gebeurt.’
Zijn vrouw stemde hiermee in. Ze ging liggen en sliep in. Kuurkil bleef klaar wakker, hij hield de wacht en lette op. Er was nog niets veranderd, ze zag er nog precies zo uit als tevoren. Zijn vrouw had, net als hij, de gedaante van een raaf. Hij keek eens naar de andere kant: alles nog hetzelfde. Toen keek hij naar haar benen.
‘Wel heb ik nu ooit!’ riep hij uit.
Aan haar voeten groeiden tien menselijke vingers die langzaam bewogen. Hij strekte zijn eigen benen en bekeek die nauwkeurig: het waren dezelfde ravepoten als tevoren.
‘Oh, ik ben niet in staat mijn lichaam te veranderen,’ zei hij.
Hij keek opnieuw naar zijn vrouw en zag dat haar lichaam al glad en zonder veren was, net zoals het onze.
‘Wel heb ik ooit!’ riep hij nogmaals.
Hij probeerde zijn eigen lichaam ook te veranderen, maar wist niet hoe hij dat voor elkaar kon krijgen. Hij wreef en schuurde zich, plukte aan zijn veren, maar speelde het niet klaar. Dezelfde ravegestalte, hetzelfde verenkleed. Hij wierp wederom een blik op zijn vrouw. Haar buik was dikker geworden. Ze schiep in haar slaap zonder dat het haar moeite kostte. Hij werd bang en wendde zijn gezicht af. Hij durfde niet meer te kijken en zuchtte:
‘Laat mij maar, ik wil niets meer zien.’
Na een tijdje kon hij het toch niet laten om even te gluren. Hij richtte de blik naar zijn vrouw en schrok. Er waren er nu al drie! Zijn vrouw had in een wip een tweeling geworpen. Ze was er in een oogwenk van verlost. Pas daarna ontwaakte ze uit haar slaap. De drie lichamen waren precies als die van ons; alleen Raaf had zijn eigen gedaante behouden. De kinderen, twee jongens, lachten om Raaf en vroegen hun moeder:
‘Mama, wat is dat daar?’
‘Dat is jullie vader.’
‘Oh ja, de vader! Maar niet heus, hahaha!’
Ze kwamen naderbij en schopten hem met hun voeten. Hij vloog weg en riep:
‘Ka, ka, ka!’
Ze lachten opnieuw.
‘Wat was dat nou weer?’
‘Jullie vader!’
‘Hahaha! De vader!’
Ze hielden niet meer op met lachen. Hun moeder zei:
‘O kinderen, jullie zijn niet goed wijs. Je moet alleen praten als je iets gevraagd wordt. Het is beter dat wij, grote mensen, hier spreken. Je moet alleen maar lachen als het mag. Je moet luisteren en gehoorzamen.’
Ze gehoorzaamden en hielden op met lachen. Raaf merkte toen op:
‘Goed, jij hebt de mensen geschapen. Nu ga ik proberen om de aarde te maken. Als ik niet terug kom mag je zeggen: hij is in het water verdronken, laat hem daar maar blijven! Ik ga nu een poging wagen.’
Hij vloog weg. Eerst bezocht hij alle welwillende wezens en vroeg hun om raad, maar niemand wilde die geven. Hij vroeg de Dageraad – geen antwoord. Hij vroeg Zonsondergang, Avond, Middag en Zenith – geen raad en geen antwoord. Tenslotte kwam hij op de plaats waar de hemel en de grond bij elkaar komen. Er stond een tent die vol mensen scheen te zijn. Ze maakten ontstellend veel herrie. Een vonk had een gaatje in de tent geschroeid zodat hij naar binnen kon gluren. Hij zag allemaal naakte ruggen. Raaf sprong verschrikt weg en rende naar opzij, waar hij bevend bleef staan. Door zijn angst vergat hij alle trots die in zijn prille voornemens gescholen had. Er kwam een naaktloper naar buiten:
‘Oh, het leek alsof we iemand voorbij hoorden komen, maar ik vraag me af waar hij gebleven is.’
‘Nee, ik ben het maar,’ kwam het schrille antwoord van opzij.
‘Prachtig! En wie ben je?’
‘Ja, ik ben dus eigenlijk een schepper, ik ga scheppen. Mijn naam is Kuurkil, de zelfgeschapene.’
‘Oh, meen je dat werkelijk?’
‘En wie zijn jullie?’ vroeg Raaf die weer enige moed vatte.
‘Wij zijn ontstaan uit het stof dat door de wrijving tussen hemel en horizon vrijkomt. We zullen ons vermenigvuldigen en het eerste zaad van alle mensen op de aarde worden. Maar we zijn vreselijk uit ons doen, want er is geen aarde waarop we kunnen wonen. Zou er niet iemand zijn die de aarde voor ons maken kan?’
‘Oh, dat wil ik wel proberen,’ gaf Raaf ten antwoord.
Hij vloog weg, samen met de man die zojuist gesproken had. Onderweg begon hij zich te ontlasten. Alle uitwerpselen vielen in het water waar ze snel aangroeiden en land werden. leder stukje dat hij vallen liet werd land – het vasteland en eilanden, kortom: een overvloed aan grond.
‘Wel,’ zei Raaf, ‘zal ik het nog eens proberen?’
Daarop liet hij zijn water lopen en overal waar een druppel neerkwam ontstond een meer en waar een straal terechtkwam een rivier. Raaf was niet meer te stuiten. Hij begon nu een stroom van keiharde uitwerpselen af te scheiden. Grote brokken werden bergen, kleinere werden heuvels. De hele aarde kreeg de vorm die ze nu heeft. Na enige tijd vroeg hij:
‘Wel, hoe staat het er nu voor?’
De ander keek en zei:
‘Het lijkt me nog niet voldoende. Het zou misschien genoeg zijn geweest als er niet zoveel water was. Nu zal het water op zekere dag kunnen aanzwellen en al het land overstromen. Zelfs de bergtoppen zullen dan onzichtbaar zijn.’
En Raaf, die goeie lobbes, vloog weer verder. Hij spande zichzelf tot het uiterste in, schiep gronden en bergen, perste zichzelf volledig uit en maakte al het water voor de rivieren en meren.
‘Kijk nu maar eens naar beneden! Is dat niet genoeg?’
‘Misschien heb je gelijk. Als er een zondvloed komt zullen op z’n minst de bergtoppen boven water blijven. Ja, zo is het wel genoeg. Maar … waar moeten wij van leven? We moeten toch ook eten?’
En Raaf, die bovenstebeste, vloog verder. Hij vond een paar bomen, hij vond er vele, van verschillende soort: berken, dennen, populieren, espen, wilgen, sparren, eiken. Hij pakte zijn bijl en begon te hakken. Hij wierp de spaanders in het water, waar ze werden meegevoerd naar zee. Toen hij dennen kapte en de spaanders in het water gooide werden ze walrussen. Toen hij eiken hakte werden de spaanders zeehonden. De spaanders van de sparren werden ijsberen. Van de lage donkere dwergberk echter kwamen spaanders die reusachtige walvissen werden. De splinters en spaanders van alle andere bomen werden vissen, krabben, wormen, kortom – alle soorten van levende wezens die in zee voorkomen. Daarenboven ontstonden er rendieren, vossen, beren en al het wild van het land. Alle werden door hem geschapen en hij zei:
‘Nu hebben jullie zeker goed te eten, huh?’
Zijn eigen kinderen – de tweeling die om hem gelachen had – werden mannen die ieder huns weegs gingen. Ze bouwden huizen, jaagden op wild en verzamelden een overvloed aan voedsel. Ze werden mensen. Niettemin waren er alleen maar mannen. Vrouwen bestonden nog niet en de mensen konden zich niet voortplanten. Raaf begon na te denken: wat stond hem nu nog te doen? Er daalde aan een heel dunne draad een Spinvrouwtje naar beneden.
‘Wie ben jij?’ vroeg Raaf.
‘Ik ben Spinvrouw.’
‘Wat brengt je hier heen?’
‘Wel, ik vroeg me af hoe de mensen moeten leven als er alleen maar mannen en geen vrouwen zijn. Dat is de reden van mijn komst.’
‘Maar jij bent veel te klein.’
‘Dat hindert niet; kijk maar.’
Haar buik zwol op, ze werd hoogzwanger en baarde toen vier dochters. Ze groeiden als kool en werden vrouwen.
‘Let nu op,’ zei de Spinvrouw.
Er kwam een man aan. Het was degene die Raaf op zijn rondvlucht vergezeld had. Hij zag de vrouwen en zei:
‘Wat zijn dat voor wezens? Ze lijken op mezelf en zijn toch anders? Oh, ik zou er wel een als kameraad willen hebben. Wij mannen zijn uit elkaar gegaan en wonen alleen. Dat is ongezellig en geeft ongerief. Het is saai om altijd alleen te zijn. Ik wil er wel een nemen als dat kan.’
‘Maar zij zal misschien verhongeren,’ zei Raaf.
‘Waarom zou ze verhongeren? Ik heb genoeg te eten. We zijn allemaal jagers. Nee, ik kan haar ruimschoots te eten geven, ze zal geen honger kennen.’
Daarop nam hij een van de vrouwen mee. De volgende dag ging Raaf hem opzoeken. Hij maakte een gaatje in het tentdak en gluurde naar binnen.
‘Oh,’ zei hij tegen zichzelf, ‘ze slapen gescheiden in verschillende hoeken van het slaapvertrek. Oh, dat ziet er niet goed uit. Hoe kunnen ze zich op deze manier vermenigvuldigen?’
Hij riep zachtjes:
‘Hé hallo!’
De man werd wakker en beantwoordde zijn roep.
‘Kom eens even naar buiten, dan ga ik een ogenblik naar binnen.’
Raaf ging naar binnen. De vrouw lag helemaal naakt op bed. Hij kwam langzaam naderbij. Hij snoof de geur van haar arm en haar oksel op. Zijn scherpe snavel prikte haar.
‘Ach, ach, wat is dat?’ zei ze verschrikt.
‘Sssstt, wees stil, anders horen ze ons.’
Hij duwde haar benen uit elkaar en begon met haar te neuken. Toen het voorbij was deed hij het nog een keer. Inmiddels stond de ander buiten te wachten. Hij kreeg het koud en zei:
‘Het heeft er alle schijn van dat je mij er tussen neemt!’
‘Kom nu maar binnen,’ antwoordde Raaf. ‘Jij moet het ook weten. Kijk, zo moet je je zien voort te planten.’
Toen de man verder de kamer binnenstapte zei zijn vrouw:
‘Ik kan het het je aanbevelen, het is vreselijk leuk. Ik zou het nog wel eens willen doen.’
Haar man antwoordde dat hij niet wist hoe hij dat moest aanleggen.
‘Kom maar dichterbij,’ zei ze. ‘Je moet dat daar hier in doen, en dan zus en dan zo.’
‘Oh geweldig,’ riep hij even later uit. ‘Werkelijk prachtig!’
Op deze wijze heeft de menselijke soort zich voortgeplant. En zo komt het ook dat meisjes eerder dan jongens weten hoe je neuken moet.

Maritieme Tsjoektsjen oktober 1900, handelspost Marimsky