Mijn grootvader
 
Van mijn grootvader en mezelf bestaat een oud portret. Mijn grootmoeder zei er alleen over dat hij zich het portret had laten aansmeren door een fotograaf die de straten afdweilde en de voorbijgangers maar vroeg of ze niet wilden gefotografeerd worden. Hij schreef dan hun naam op en stuurde hun het portret met de post. Ze had er veel geld moeten voor betalen toen het toekwam, en hij stond er dan nog op met zijn weekdaagse kleren. Hij liet zich alles aansmeren. Mijn grootvader heeft daar nooit iets op gezegd. Hij liet haar uitpraten en zweeg daarna verder. ‘s Morgens ging hij dikwijls met me wandelen. Op het portret staan we even stil voor de straatfotograaf. Onder de invloed van een beginnende hartziekte was zijn houding tegenover de dingen melancholischer geworden. Men hoorde hem zeggen dat hij blij was dat hij al zo oud was. Hij stapte traag en ik trok aan zijn hand of sprong naast hem voort. Als het koud was wandelde ik traagjes mee. Als hij ging stempelen nam hij me mee. Het stempellokaal bevond zich aan de bouwvallige achterkant van de stadsfeestzaal die gedurende jaren op instorten bleef staan aan de oude kade langs de Durme. Tijdens de oorlogsjaren had men er de revitailleringsdiensten in ondergebracht en te zien aan de verschillende overschilderde opschriften die van de gevel afschilferden, waren er in de loop der tijden nog vele andere diensten gevestigd geweest. Het was waarschijnlijk het uitzicht en het feit dat in bepaalde delen van het gebouw de tekenakademie een plaats had gekregen terwijl het aan de oude kade lag, wat het gebouw de naam Oukademie bezorgde, die in schoolopstellen uitdrukkelijk placht voor te komen als Oude Kademie. Voorbij de hoge bruingeverfde poort voerden krakende houten trappen de bevolking van de stedelijke kleuterschool, tijdens de dagen die voorafgingen aan het sombere schoolfeest, naar de zaal waarin plaasteren zuilen bewogen onder een afbrokkelende duistere zoldering. De houten planken van het podium waren vermolmd. Ik was in groen papier gekleed: zo moest ik alleen staan zingen. Het gebouw verbond de dreiging van de donkere zaal met het kleine, ontoegankelijke, duistere balkon, met de warme, veilige ruimte in mijn grootvaders hand, waaraan ik meeliep naar het stempellokaal dat aan de achterkant van de feestzaal, op het einde van een gaanderij met roest traliewerk en gebroken ruiten, uit grijze planken was opgetrokken. Daarnaast groeide het hoge, oude, vochtige gras van een verwaarloosde tuin. We bleven meestal wat praten met de mannen die langs de oude kademuur zaten of die verderop neergehurkt tegen de gevel leunden van het postgebouw. Dit is het enige wat ik ooit heb willen worden: ‘s morgens langs de kademuur zitten en praten met de anderen over de gebeurtenissen van de kleine stad en over de openbare werken, een streepje van de magere zon laten invallen onder mijn klak, of wat schuilen voor de regen in het portaal van het postgebouw, praten en wachten. Wat is al de rest geweest? Ik herinner me niet meer hoe ik heb leren lezen. Wel herinner ik me nog nauwkeurig het ogenblik waarop ik voor het eerst inzag dat ik niet kon lezen. Op een keer toen we over de markt wandelden, bleef mijn grootvader staan voor een nieuw verkeersbord dat nog niet zo lang tusen de plaveien was geplant, te zien aan de aarde. Hij las wat op het bord stond… Vanaf dat ogenblik wist ik dat ik niet kon lezen. Ik zou hem wandelingen na elkaar naar de betekenis blijven vragen van elke tekst die we langs de straten konden vinden, maar hij antwoordde er alleen maar glimlachend op, dat ik straks wel naar de grote school zou gaan en dat ik er zou leren lezen, en dat ik dan later alles zou kunnen lezen wat ik maar wilde. Het was een gedachte die me zodanig overweldigde dat ik het niet kon geloven dat ik ooit over zo’n gave zou beschikken.
 
 
 
Ziek
 
Van waaruit zal ik de herinneringen schrijven die zullen gaan over het eerste schrijven, het eerste lezen misschien? Ik zal ze moeten schrijven vanuit de lege kamer in het huis. In het huis was een kamer die de lege kamer werd genoemd. Daar heb ik Het Feest overgeschreven, niet zolang na het feest. Er zijn echter vooral de koude muren uit de kamer die het bureau werd genoemd, omdat ze door de mensen die het huis hadden gebouwd het bureau werd genoemd. In de zomer was de vloer er vochtig. Hier was de piano neergezet. Ik leerde de Mikrokosmos van Bartok. Ik kwam om van treurigheid. Mijn handen bleven liggen op het ivoor. Het bureau was olijfgroen geverfd. In de verlengstukken van de schouw stonden achter de weerspiegelingen van de glazen schuifdeuren de boeken, meestal met grijze, na-oorlogse, grove stofkaften. ‘s Winters, wanneer het teveel geld kostte om de woonkamer te ver-warmen, werd alleen nog het bureau verwarmd. De kadastrale leggers van de omliggende gemeenten werden in de kleine ruimte opgestapeld en tijdens de werkuren werden de kolommen met het geschrift van mijn vader aangevuld. Zo werden de kleine gemeenten aan de rand van de Durme, waar ze naar de Schelde vloeit, geregistreerd. Ik herinner me hoe ik tijdens een van die perioden dat het hard vroor, ziek op het divan werd gelegd in het bureau. De vulhaard onttrok grote hoeveelheden zuurstof uit de kleine ruimte en dagenlang kroop ik voor de glazen schuifdeuren van de boekenkasten heen en weer. Tijdens de werkuren vulde mijn vader de onverluchte kamer waarin de warmte werd opgespaard, met stekende rook van zware tabak en lichamelijke stank. Als hij halfweg de voormiddag in de leren zetel plaatsnam om zijn krant te lezen, stopte hij zich een nieuwe pijp. Alle boeken waren van hem, de krant was van hem, het huis was van hem, de lucht was van hem, ik was van hem. Af en toe merkte hij schamper op dat ik wel een mooi leventje had terwijl hij moest werken. Dikwijls schold hij op de tocht die uit de kieren van de ramen kwam, als de werkvrouw of mijn grootmoeder eens durfden binnenkomen. Ze droegen zware winterjassen als ze boven moesten werken. Van een van de ramen werd het rolluik naar beneden gelaten. De boeken bleven ontoegankelijk. Ze bleven onveranderlijk achter het grijze glas staan. In het half duister lag ik dagenlang voor de gesloten glazen poorten en zag door mijn vaag gereflecteerd hoofd, de rijen verbleekte boekenruggen. Uren kroop ik heen en weer, en op het laatst kende ik de opeenvolgingen uit het hoofd van alle rijen verkleurde kaften. Alle boeken waren van hem. Soms zag ik ze voor me op tafel liggen. Ik heb weinig gelezen.
 
 
 
Schoonschrift
 
Het onderzoek naar het schrijven verloopt traag. Waar vind ik het begin? Tussen de samengedreven bladeren uit de herfsten die volgden op de eerste schooldagen? De bruine lederen boekentas werd versneden en bestaat nu niet meer. Enkele keren brachten mensen ze naar huis, toen ze tegen een huis was achtergelaten omdat ik onder de vergeelde bladeren was begonnen te graven naar de bedekte plassen en op de gave nerven van een blad de sporen van vergeten modder vond. Toen we verhuisden veranderde de weg naar school, maar de jonge platanen voor het schoolgebouw en de tuinen van de villa’s aan de overkant bleven alle werelddelen uitmaken, alle fauna, alle leven. Op deze mikroskopische oppervlakte van de stad gebeurde alles wat zich over de hele wereld voltrok. De luchten boven deze dreef brachten alle wolken en alle vier seizoenen – er waren er nergens meer dan vier. Zoveel vingers. Op dit deel van de voetpaden die over de hele wereld liepen, bewogen alle mensen. De edelsten onder hen waren de stielmannen die met het alaam onder de arm, soms fluitend, naar onbekende bestemmingen stapten. Wij moesten tussen de hoge, bruingeverfde muren blijven zitten. Soms stond in de blauwe morgen het raam al open. De koude lucht woei binnen. Het best kon je de mensen op de wereld zien, hoewel heel kort slechts, door het kleine raam in de gang onder de trap waar je op straf moest staan. Dit waren de grote lessen: ik was gecreeerd, en twaalf jaar lang, dag in dag uit, zou ik door dit kleine glasraam slechts een vreemde wereld zien. De waarde van deze creatie zou me blijvend erg onduidelijk zijn. Ik leerde schrijven. We leerden geen graan verbouwen op school. Ik zou nooit graan leren verbouwen. Het is niet zonder belang voor het schrijven, dat ik heb leren schrijven zonder dat de vragen werden beantwoord waarom ik leerde schrijven en niet leerde graan verbouwen. De school was een evidentie. Ik herinner me niet meer hoe ik heb leren schrijven. Als ik de cementen trappen opklim, waarvan de boorden met ijzeren latten zijn beslagen, vind ik enkel nog de klas terug die na twintig voor vier, de avondstudie herbergde, enkel nog de ramen waardoor men uit de school kon zien, de regen toen het donker begon te worden, de fletse, witte lichten, de winterochtenden, de donkere gaanderij, de zorg voor de schriften, de blauwe kaften. Het schrift ligt weer voor mij. Ik volg de letters. Langzaam worden de namiddagen opengevouwen. De tijd verschuift. De lessen schoonschrift liggen in de warme, drukkende zomernamiddagen. De spoorweg die de onderwijzer volgt, loopt langs de zanderige bossen. Hij komt van Moerbeke. De randen van de velden staan in zijn geheugen gegrift. De goudgele fazanten vluchten langs de spoorwegberm. De brem staat op de lessenaar. Het hoge, bruine lokaal is half verduisterd voor de felle zon. De zware bruine gordijnen hangen roerloos in het raam: zo wordt de droom de toegang tot de wereld versperd. De werkelijkheid begint in de eerste haal van de letter van inkt. De pen neemt zorgvuldig de trillingen mee van het jonge kleine lichaam dat tussen de bank is geplaatst. Iedere stroomversnelling in de dunne aders wordt in de lijn van de te fijne letters opgenomen. De doorzichtige handen zijn in het donkere koude water van de regenput op de koer van het kleine huis van mijn grootmoeder ondergegaan. De vingers zijn op het spiegelbeeld van mijn hoofd gelegd. Ik heb mijn handen aan mijn moeder moeten tonen, maar onderweg hebben de kastanjes kleverige sporen op de linker handrug achtergelaten. De overige oppervlakte van de huid ruikt naar de zeep. De geur is geldig. Tussen twee evenwijdigen dient steeds dezelfde letter opnieuw gevormd. Zo wordt geleerd: telkens opnieuw beginnen, de herhaling herhalen, de regels eerbiedigen, afstanden onder ogen zien, optomen tegen het overblijvende witte papier, over de krassen heersen indien de letter draait, onbeschermd in de witte vlakte een enkel zinloos letterteken durven schrijven, de opdracht uitvoeren, luisteren maar wat je hoort niet in schrift brengen, enkel letters tekenen, niet lezen, niet schrijven. Er valt niets te lezen. De geur van de gecementeerde speelplaats staat op drie vingertoppen. Een korrel ligt op de witte materie van het blad. De oogspieren trekken bol op de punt van de pen. Zorgvuldig wordt de druk gemeten. De inkt loopt in de pen. De letter wordt getekend rond de afwezigheid van de vlek. De koperen pen moet heel ondiep gedoopt worden in de inktpot in de houten bank. In het hout om de inktpot hebben zich herinneringen verzameld. Op elk ogenblik kan de vlek verschijnen. Soms vist iemand in de stille klas een stuk vergaan papier op. Wordt de vlek voorspeld? Traag verschijnt in de klas de vlek. Men moet zijn hand opsteken. De onderwijzer wacht. Het stijfsel op zijn bruine kiel glanst. Hij heeft de straf voorspeld. Reeds al te lang werd te weinig opoffering betoond voor de zuivere lijn, de propere handen, de nieuwe glans van de pen, de gemeten hoeveelheid inkt, de toewijding, de gelukkige tijd waarin de vlek niet verscheen. Nu zal hij moeten opstaan en met het blanke pennemes toetreden op de vlek. Wie door de vlek getroffen werd, moet rechtstaan naast de bank en zwijgen. Onder het prevelen van de ergste voorgeschreven verwensingen zal nu de vlek worden geradeerd, maar het blad blijft onherroepelijk beschadigd, blijvend zal dit litteken herinneren aan de rampen die over de mensen komen wanneer de erediensten met onvoldoende zorg en toewijding worden uitgevoerd. Geschandvlekt sta ik recht als afschrikwekkend toonbeeld voor de vromen, opbrandend in mijn schaamte. Dan pas word ik gestraft. Zo wordt voor ons, die slechts op aarde voorlopig overgebleven zijn, de angst, ook hier, als ordenend principe van de kosmos voorgoed vastgelegd.
 
 
 
De drukkerij
 
Toen we verhuisden, veranderde er niet veel. Ik vond waar de kelder was in het huis. De ordening van de kamers bleef de nieuwe inwoners vreemd. Hun ouders kwamen uit hun kleine huizen in de stad naar de villa van hun kinderen kijken en bleven in de ruimte van de trapzaal gapend naar omhoog kijken. De kamer waar mijn bed werd gezet, had een raam naar het oosten dat op de bomen uitgaf, die de buren jaren geleden langs de haag hadden geplant. Nadat er een ander bed was gekomen, dat kleiner en langer was, kon ik ‘s nachts, als ik onder het wit gesteven laken in het bed lag, de sterren zien of de verlichte luchten die in zeldzame stormen over de tuin trokken. In de populieren kwamen lijsters wonen. Ieder jaar, als de luidsprekers van de wijkkermis aan de cementen palen van de straatverlichting werden opgehangen langs de oude kasseiweg, stonden de Japanse kerselaars in bloei en deden de wilde appelaar vergeten. Tot aan de rand van de bossen in de verte lag het weideland. Op de akkers voltrokken zich jaar na jaar de magere oogsten van koren en rapen. ‘s Zondags joeg ik met mijn fiets over de veldwegels, door de bospaden van de zanderige streek die uitliepen op de braakgronden van het nabijgelegen dorp dat aan de dijken van de Durme lag. De ondergaande zon veranderde de avonden. In de herfst vielen op de oude boomgaarden de noten af. Dat schreef ik. Wat kon er anders met deze ogenblikken waarnaar ik zocht, gedaan worden? Het bleef ternauwernood geregistreerd op kleine stukken papier, op mijn tafel liggen vergelen, tot ook het moment van het schrijven er niet meer in terug te vinden was en het geschrevene met de vergane tijd verdween. De terugkeer van de seizoenen bood geen troost: zo ontstond het verleden. De aarde werd omgeploegd, opende de vruchten, bleef wachtend liggen onder de sneeuw, bood een schuilplaats voor de wormen en herhaalde de bewegingen en de kleuren. De stilte veranderde. Alles stond vast. Iedere dag trokken de schapen langs de graskanten of hielden uren in de meersen stil: alleen het gerucht van de grazende dieren. Uit de wol werden draden getrokken. In deze vergeten omgeving was het huis neergezet, een ruimte omsloten waarin men klokken aan de muren hing, ‘s middags om een uur naar het weerbericht luisterde, de temperatuur mat, kranten las, stof afdeed en de vloer schuurde. Daarom begon ik over de natuur te schrijven. Als het geschrevene geschreven was, was alles af. Beneden in de kasten stonden de boeken, waarvan ik wist dat ze bestonden. Het schrift ontstond, mijn moedeloosheid werd vastgelegd, de problemen in woorden vertaald: met de boeken die beneden stonden had dit niets te maken. Naast ons woonde een drukker. De garage en de koude keuken waren het eerst op de grond gebouwd. De notelaar herinnerde aan die tijd. Wat daarvoor lag, was vergeten, braakliggende zandgrond langs de heirweg die een tijd lang de oude baan van Gent naar Antwerpen was geweest, die naamloos bijna door de velden loopt, in zanderige bossen langzaam afgebroken wordt en uitgevoerd, en voor de Schelde wordt bereikt, wegzinkt in de braakgronden, de meersen en moerassen op het gebied van een oud klooster langs de Durme. De weg bergt geen herinneringen. Een zeldzame kapel onder vervlochten, vaalgroene olmen draagt sporen van een nog levende landman. Hier bouwde de drukker. Hier zouden zijn kinderen op witte borden de bosaardbeien eten met bruine suiker en de rozenkrans lezen. De drukkerij bevond zich in het stadscentrum. De vijver en de rododendrons dateerden uit de tijd van de eerste kinderen. Als het regende zaten ze onder het terras soms te spelen met kleine lettertjes. Die konden met een tangetje tussen twee smalle, ijzeren staafjes worden gezet die vaststonden op een houten plaatje. Het was een sombere bezigheid. Ik leerde het spiegelschrift niet. Het tangetje raakte in de aarde tussen de blauwgrijze kiezel en bleef uiteindelijk aan de wortels van de notelaar liggen roesten. Soms kwamen er pakken
vouwwerk toe en werd er dagen gevouwen in de huiskamer. Het vouwwerk keerde terug naar de drukkerij in de stad.
 
 
 
De moeder
 
Indien ik, uit het witgeverfde huis, de dagen overloop waarin in het huis de tijden liggen dat ik schreef, dan komen de namiddagen, dat ik voor mijn raam gedichten schreef. Wat daarvoor ligt, is het overschrijven van de letters, de zondagmorgen, na het krentenbrood, aan tafel, wanneer mijn vader weg was. De woonkamer werd gelucht: dat gebeurde uiterst zelden. Er lag een veilige witte ruimte van tijd voor me waarin ik kon zitten schrijven zo traag als ik wilde. Mijn vinger volgt de vouwen op het vers gestreken ammelaken. Traag schuif ik de inkt over de potloden letters die mijn moeder op stevig geruit karton naast elkaar heeft geschreven. Langzaam schoof ik de pen over de brede banen van het potlood. Ik was heel traag. Af en toe liep mijn moeder door de kamer. Ze was altijd weg, anders. Nu stofte ze de meubels af, veegde het terras en werkte in de keuken. Het door de kamer lopen van iemand, terwijl ik schreef, zou nooit meer van waarde veranderen: het teruggetrokken werken zonder dat het mocht gezien worden, tot het moest getoond worden. Als de letters en de woorden waren overgeschreven, werd het potlood uitgegomd, de identifikatie met de moeder strelend voltrokken. De relatie tot de potloden letters werd ongedaan gemaakt, enkel nog de schijn in inkt opgehouden, de leugen overgehouden, de enige aanwijsbare reden voor het bestaan van de inkten strepen weggeveegd. De kommunikatieve funktie van wat ik schreef, bleef later steeds in gebreke. Binnen de afgesneden grenzen van het wit blad schreef ik zorgvuldig en bevreesd de voorgeschreven lijnen over, volgde ik gehoorzaam de goede, maatschappeiijk gedicteerde weg om tot het woord te komen en ging, vertrekkend uit dit abstract begin, voort, voorzichtig, in de opgelegde richting, en leerde de voorgeschreven, krankzinnige kronkels aanvaarden. Zo zat ik te schrijven: een serene bezigheid uit Vlaamse kloosters van lang geleden. Alleen het tijdelijke werd in-gevuld, het wezenlijke uitgevlakt, het eeuwige verzwegen.
 
 
 
Stappen
 
Op doorwaadbare plaatsen langzaam peilen naar het verzonken land, ‘s nachts bij een lamp. Uren aan de zwarte oever zitten van de herinnering. In de opdracht die Daniel aan dit geschrift heeft gegeven, bevindt zich wat hij ‘de eerste stappen naar de openbaarheid’ heeft genoemd, in het middelpunt van de ring uit herinnering. Volgens de oude principes van de historische kritiek worden eerst de overgebleven geschreven bronnen geregistreerd. Het archeografisch onderzoek heeft de eerste brief van Rosa opgeleverd. Het is dan nog iemand met wie mijn vader kennis heeft gemaakt op het wereldfestival. 19. 9. 59: ze is de zondag tevoren op bezoek geweest in het witgeverfde, koele huis. Door het diafragma van haar diepe ogen is het licht gedrongen, dat in deze jonge herfst van de pronkappels valt die in de schalen van de kilte op de houten tafel staan. Ze draagt een halssnoer van amber. Voor iemand van twaalf jaar brengt ze de geur mee, brengt ze het vreemde linnen weefsel van haar kleren mee, brengt ze de beweging van haar handen, de atoomladingen van haar lichaam mee uit werelden die aan de achterzijde van de horizon liggen, achter het beploegde land. Waarom laat ik haar de opstellen lezen, die ik naast de verplichte schoolopstellen voortschrijf? Wat heb ik anders in ruil voor die wereld te tonen? Wat moet ik zeggen tussen het gerucht van de vrouwengesprekken waaraan mijn vader haar heeft overgelaten, wanneer ze naar mij heeft gevraagd? Hoe vind ik tegenover haar een andere verantwoording voor mijn identiteit dan dat ik haar de eerste opnamen voorleg die ik van mijn mikrokosmos heb ge-maakt? Ze heeft tussen al het gepraat de opstellen slechts vluchtig kunnen lezen. In een brief vraagt ze om ze op te sturen. De brieven blijven voorlopig ingesloten in de brieven aan mijn ouders. Op 28. 9. 59 vraagt ze hun toelating om me over mijn opstellen te schrijven en vraagt hen, indien ze het verzoek inwilligen, me de bijgevoegde brief te geven met uitgebreide tekstbespreking, detailkritiek en ‘technische aanwijzigingen’ en met de aankondiging dat ze ‘om zo te zeggen een schrijver’ heeft ontdekt, waarmee ze verwijst naar het vierde verhaal uit de bundel ‘My Name is Aram’ van William Saroyan, waarvan in 1951 bij de Arbeiderspers een Nederlandse vertaling was verschenen, een boekje dat ze opstuurt ‘als herinnering aan je 13 in het jaar I960’ en dat ik weldra volledig uit het hoofd ken. Met de eerste brieven van deze korrespondentie begint het schrijven van mijn eerste gedichten.
Ik stuurde ze op naar Rosa. We schreven elkaar over literatuur, over mijn ervaringen op school en over de dagen in het huis. Af en toe typte ze een aantal gedichten over, zond er enkele ter beoordeling aan Marc Braet die in het tijdschrift Kruispunt gedichten schreef, of bundelde ze tot een klein uniek boekje. Ze werkte in Brussel. Ze woonde voorbij de slachthuizen van Anderlecht in een groengeverfd appartement dat op een voetbalveld uitkeek. Soms mocht ik met de trein wel eens naar haar toe. Tijdens de poeziedagen te Wemmel gingen we samen naar de schrijvers en de dichters kij-ken die op een eiland in de vijver van het park tussen de zwanen neergestreken waren. Op een middag gingen we eten in een restaurant waar men het vlees in antieke zilveren schalen kwam tonen, eer het opgediend werd. De stilte werd gemeten door de dienaars. Daarna keerden we terug naar het park. In de namiddag werden de gedichten van Achterberg gelezen in enkele schaars verlichte kamers waar geschuild werd voor de dreiging van een onweer. Tegen de avond gingen we er weg en rustten uit in de boomgaard van het cafe rechtover het dure restaurant, aan ijzeren tafeltjes die er waren neergezet en de resten nog verzamelden van late druppels regen. We dronken er een pintje geuze en aten een boterham met platte kaas terwijl de zon onderging. Rosa gaf zich veel moeite om mij, meer dan wie ook, en dat was iets wat in die tijd niet bestond. Ze verzorgde het proza typografisch op grote witte bladen, deed het soms helemaal over, stuurde het in voor een wedstrijd of bracht het over in een boekje. Achteraf lijkt deze waardering het enige te zijn geweest wat me voor zelfmoord tegen mijn vader in bescherming heeft genomen.
 
 
 
Rekonstruktie van het ontstaan van het schrijven
 
De efficiente verbanden ontstaan slechts heel langzaam. Eindige reeksen opeenvolgingen worden met elkaar verbonden en in die volgorde sla ik ze voorgoed als informatie op. Ik leer schrijven op school. De getekende inktlijnen zijn letters. De aan elkaar getekende letters zijn woorden. Er wordt een appel getoond. Appel. Wat een vreselijke appel! Ik schrijf thuis. Er staan boeken in de kast. Er verschijnt een dagblad. Het huis heeft een brievenbus. De kadastrale leggers staan in zware kaften opgestapeld naast de tafel. Naast het antieke geschrift wordt door mijn vader geschreven met een pen die niet in de inkt dient gedoopt. Ik zal korresponderen na de eerste reis. In de keukens van de gebouwen te Praag waar we enkele dagen ondergebracht zijn, kunnen we om tien uur ‘s avonds nog zurig bruin brood met tee krijgen. Het houdt geen verband met elkaar maar het is opgeslagen in het zelfde deel. Het kan alleen gekend worden door wie zich de moeite getroost om de opeenvolgingen die in dit geschrift voor Daniel worden gerekonstrueerd, op te nemen. De brieven worden volledig teruggestuurd en op het einde van de tuin wordt de zorgvuldig opnieuw gerangschikte korrespondentie verbrand en in een ondiepe kuil met de spade tot as gesneden. Het eerste efficient verband waardoor het schrijven een betekenis op zichzelf krijgt, ontstaat lang nadat ik heb leren schrijven. Tot deze tijd blijven de mogelijkheden die door de beheersing van de techniek van het schrijven binnen het bereik zijn gekomen, om duistere redenen verborgen. Zoals de eigenschappen van de natuurlijke getallen worden geheimgehouden voor wie leert rekenen, zo worden de eigenschappen van de natuurlijke lettertekens verborgen voor wie leert schrijven. Langzaam vormt hij de letters op het papier. Ik kon al drie jaar schrijven, toen ik er achter kwam dat ik precies daardoor zelf iets kon schrijven als ik dat wilde. Het inzicht was revolutionair, omdat het de oude geheimen verbrak waarin ik de mogelijkheden niet inzag van wat ik al jaren deed; revolutionair, omdat het het oeroude in een nieuwe, ongekende vorm herhaalt. Dit schrijven was iets anders. Het zou in nieuwe opeenvolgingen voorkomen. Het zou ontstaan wanneer de leesbehoefte zo sterk optrad en zo preciese vormen aannam, dat ik nog slechts op te schrijven had wat ik wilde lezen. De stukjes uit het leesboek en later de fragmenten uit de bloemlezing, waarvan ik er een aantal steeds opnieuw las, deden me aan mijn lektuur even fragmentarische stukken toevoegen. Ik las veel. Urenlang had ik dezelfde letters opnieuw zitten maken, zoals een kind dat lucht over zijn stembanden blaast of met zijn vingers op zijn lippen trommelt, urenlang las ik dezelfde stukjes opnieuw, zoals het kind dat al vier liedjes kent en als het moe is of verdriet heeft, toonloos troostend verder zingt en onwetend de toonhoogte zoekt waarop het inslaapt: zo begon ik te schrijven. Geleidelijk werd de situatie ingewikkelder.
 
 
 
De toelating
 
‘Enfin, lees het eerst zelf en oordeel dan of het geen kwaad kan, bv. als ge meent dat hij zijn literaire bevliegingen voorlopig beter laat bevriezen, een stelling die ook te verdedigen is.’ Uit de eerste brief van Rosa. Aan mijn ouders. 19. 9. 59. Mocht ik wel schrijven? Ik durfde het niet vragen. Kon ik het wel vragen? Onder het huiswerk maken nam het de vorm aan van spieken. Het gebeurde stil. Het gleed tussen de andere beschreven papieren, zonder dat iemand het merkte. Het liet de omgeving onveranderd, onaangeroerd, onaangetast. Het greep nergens op in. Het had nergens mee te maken. Het liet de zware winteravonden in het huis onder de stank van pijprook ongestoord verstrijken. Dit schrijven was zelfs niet: iets doen. Indien het ontdekt was geworden zou men me hoogstens toegeblaft hebben dat ik weer niets zat te doen en hoogstens zou ik zachtjes geantwoord hebben dat ik toch niets deed en daarop zou ik worden geslagen tot ik me bepiste als een hond. Ik wachtte dus de ogenblikken af dat ik ongemerkt kon schrijven. Ik bedacht een verdediging tegenover de beteugeling wegens schrijverschap. Als ik niets deed, zoals ze zelf zegden, dan sloot dat toch uit dat ik iets deed, i. c. dat ik iets verkeerds deed. Ik was dus niet in overtreding, ik werd dus wederrechtelijk vervolgd. Drong echter de wet niet door tot wat ik slechts voor mezelf wilde verbergen? Ik moest uiteindelijk zelf wel inzien dat ik schuldig was aan de leegheid die zonde is omdat hierin de vragen ontstaan naar het leven en de dood. Kon ik aan deze schuld ontkomen? Konden de schijngestalten de lezer misleiden, de rechterbedriegen, de uitspraak uitstellen, het proces verdagen? De betekenissen moesten verzwegen worden. Men moest zich sterk tonen tegenover de anderen, de mensen aanspreken, ‘(y:)1 zeggen, een pantser uit taal maken. Het verdriet dat zich onder de mensen herhaalt, kon niet worden uitgelegd, het moest worden opgeborgen. De afstanden werden groter naarmate men ouder werd, Men leerde voldoende vervreemden van zichzelf. Het schrijven zou vanzelf wel overgaan en ophouden. Maar het hield niet op.
 
 
 
Het stadje
 
Het schooltijdschrift speelde geen onbelangrijke rol bij het eerder klein aantal mensen uit het stadje dat de liberate school had bezocht. Toen ik naar deze school werd gestuurd, was dat een generatie geleden. Mijn grootmoeder had de eerste liberaal naar het stadje weten te krijgen, een geneesheer met een Franse naam, maar ik zat al op school met kinderen van socialisten. Mijn ouders waren kommunisten en vijfjaar lang zat ik tijdens de godsdienstlessen van de lagere school in de gang op de cementen trappen, want ik volgde geen godsdienst. Het geeft een idee van de sekularisatie in het stadje. Mijn grootmoeder was in de winter nog op haar houten schoenen naar de lering gestuurd. Het schooltijdschrift verscheen onder de redaktie van twee liberate schoolmeesters. De toon was duidelijk. De meerderheid van de mensen stuurde zijn kinderen naar het kollege, naar de vakschool of naar de presentatie. De stadsschool lag achter de kerk; ik volgde er het eerste jaar notenleer bij de koster, een broer van de drukker van naast ons. De ecole moyenne werd rijksmiddelbare jongensschool. Men noemde ze de kommaïng. De oud-leerlingen namen plaats in het schoolbestuur: de apotheker, die lid was geworden van de socialisten, waardoor de Coop geen apoteek opende in het stadje, die de openbare biblioteek van het plaatselijk Willemsfonds bestuurde en er voordrachten organiseerde, de goede liberalen, zoals mijn moeder haar vriendin, mijn tante Maria, en in de jaarlijkse vergadering van de oudleerlingenbond, de eerste sindikalisten, waaronder mijn vader en een van de liberale school meesters, die me in het zesde studiejaar persoonlijk zedenleer gaf, zich opwerkte bij de socialisten en in het sindikaat, en inspekteur werd. In mijn boekentas deed ik naar huis het schooltijdschrift mee. Toen ik in de middelbare afdeling zat, werden hierin de beste opstelletjes van de klassen opgenomen. Een van de liberale schoolmeesters gaf er Nederlands en zedenleer. Pas toen het nummer verscheen kon je zien van wie er een opstel was opgenomen. Het was een erkenning die alle beschikkingsrecht over de tekst voor zich hield, het was een eer, het was een beslissing van het willekeurig schoolgezag. Toen poesis en rhetorica later zelf het schoolblad uitgaven, deed ik er niet aan mee. Ik onderhield in stilte de letterkundige eredienst aan mijn raam dat op de bomen en de tuinen uitgaf. De opeenvolging van muziek en applaus, van poezie en ereplaketten was lege konventie en ook de opeenvolging van kreatie en pu-blikatie hadden voor mij geen enkel innerlijk ver-band. Op een keer roofden de redaktieleden van het tijdschrift een opstel en publiceerden het, met de verontschuldigingen van de leraar. De openbaarheid trok het vergeten gras af en zette het in een glazen vaas op water. De sociale functie van kunst bestond niet voor me. Ik kon me zelfs niet indenken wat dit voor sociaal voelende auteurs moest zijn. Misschien steunde dit op de opvattin-gen van mijn ouders, die over mijn geboorte hadden beslist en nu ook over mijn vernietiging wilden beschikken, en die me dus achtereenvolgens uit de muziek en het toneel weghielden, omdat het niet-rendabele takken van onze ekonomie zijn. De kunst bood enkel ingebeelde vlucht, geen uitkomst: het bleef kunst om de kunst d. i. om in leven te blijven. Ik spande elastiekjes over de oude schoendoos en legde mijn oor tegen de doos. Ik zat bij de verlaten aarde van een bloempot in de keken. Ik schreef gedichten op kleine stukjes papier en verborg ze. Later gaf Rosa me haar gitaar en sprak over de gedichten. Op het timbre van de snaren en de betekenis van de woorden lag het grootste geheim. De meeste tijd verschreef ik aan brieven. Hier leerde ik techniek. De hogere middelbare afdeling bracht een nieuwe leraar voor Nederlands. We lazen Perk, Van Eeden, Gezelle en Kloos. Enkele van de gedichten die Rosa samengebracht had, Het ik aan mijn leraar lezen. Hij was een grijze, vriendelijke man. Na een betrekking als huisleraar op een ver kasteel, was hij, vrij jong nog, naar het stadje komen wonen, had er een paar jaar een eenzaam kamertje betrokken op een koertje van een huis dat nu reeds afgebroken is, en was later, samen met zijn vrouw, op de hoger gelegen gronden aan de rand van het stadje gaan wonen in een alleenstaand huis met een ouderwetse tuin. Hij schilderde. Hij gaf me de gedichten heimelijk terug. Ik moest ze bij hem thuis komen halen. Zoiets mocht ik nooit meer aan iemand laten lezen. Ze zouden het maar gebruiken om me te kwetsen en me belachelijk te maken, zoals de leerlingen deden met de gedichten in de klas. Ik mocht me een tekening met potlood en pastelkleuren kiezen van hem. Zorgvuldig nam ik ze mee -mijn moeder liet ze achter glas steken – en hing ze op in mijn kamer. Schrijven en schilderen konden niets meer zijn dan geheime liefhebberij. Dilettantisme van iemand die onder de afwas in de keuken een aria meezingt met de radio. Schaamte en geheimhouding, schuld vooral, werd in het schrijven gegleden, de vraag ‘schrijf je nog?’, als noon en spot, schielijk schuw ontweken. De zondagmorgen ging ik bij tante Maria en Isidoor. Het zonlicht weerkaatste op het glas en de meubels. De deur naar de kleine tuin stond aan, en af en toe bracht de wind de morgendrukte over uit de nabijgelegen straten van het stadscentrum. Het gebeurde dikwijls dat Isidoor verzonken stil zat te schrijven op witte bladen papier of dat hij uit een paar boeken wiskundige vraagstukken zat op te lossen, of op de schrijfmachine het overschrijven van een gedicht beeindigde. Soms nam hij een boek uit een van de grote boekenkasten in de woonkamer en liet er me stil, bijna in het geheim, een aangewezen stuk uit lezen. Van over mijn schouder las hij mee. Hij toonde me wel eens een gedicht van hem en zag zorgvuldig toe op de lektuur. Dan nam hij het, alsof het slechts aan dit enige, reeds voorbije ogenblik had kunnen worden toevertrouwd, geluidloos snel terug. Er waren zo weinig mensen aan wie hij iets kon laten lezen. Had ik onlangs nog wat geschreven? Schreef ik niet meer? Verborg ik het voor hem? Hij gaf me Rilkes Neue Gedichte en leerde me de Duitse verzen. Af en toe liep zijn vrouw, die ingewijd was in de geheimen van mijn geboorte, uit de keuken, de woonkamer in. Dan was het alsof we ons allebei stil hidden, alsof het wel helemaal niet gaf dat ze vermoedde waar we mee bezig waren, maar alsof ze er niet mocht naar vragen. Dat deed ze ook niet. Ze informeerde meestal naar mijn moeder of naar mij en sprak nooit over zichzelf: ze las onze gedichten achteraf. Enkele jaren na elkaar zou ik tijdens de winter voor een paar weken bij hen verblijven, terwijl mijn ouders op reis waren. Het huis lag op goede, rustige grond onder de toren van het stadje. Het was er gezellig en warm tijdens de winteravonden en Isidoor en ik bleven heel laat op. Af en toe was het geblaf te horen van een hond. Isidoor maakte de moeilijke ontbindingen in faktoren van mijn huiswerk en vertelde over Euler. Toen ik in het hoogste jaar zat, hadden we een nieuwe leraar voor Nederlands gekregen. Hij stond toe dat ik de opgegeven verhandelingen niet erstig nam en daagde me uit om voor een wedstrijd een jeugdverhaal te schrijven. Ik liet hem het verhaal lezen, maar het kon niet ingestuurd worden: het was geen jeugdverhaal. Het heette Het Feest. Rosa bezorgde het aan Boon. Liet die het aan Walravens lezen? Het werd opgenomen in de Vlaamse Gids. Op een dag kreeg ik de tekst gedrukt toegestuurd. Het was tijdens een van de weken dat ik bij Isidoor logeerde. Ik dacht dat ze het voor mij gedrukt hadden omdat ze het goed vonden, net zoals Rosa deed, maar Isidoor legde me uit dat het drukproeven waren. Hij legde me uit wat drukproeven zijn, verbeterde ze, las samen met mij de tekst door – een vreselijke gewoonte van hem om samen stil het zelfde blad te lezen – en stuurde alles terug. Nauwelijks twee weken later bracht hij het nieuwe nummer van het tijdschrift mee waarin het verhaal opgenomen was. Ik vond het wel storend dat ze er mijn naam zo groot hadden bijgeschreven, want die hoorde niet bij het verhaal en bovendien was hij nog volledig dezelfde als die van mijn vader, maar het was wel boeiend, aan onbekenden de personages uit het verhaal voor te stellen en Isidoor en ik waren uiteindelijk heel erg opgetogen over de publikatie. Ik herinner me dat ik zelfs naar de winkel wilde om ook een nummer te gaan ko-pen, maar Isidoor zei, dat zoiets niet gedaan werd als je iets geschreven had, en als ik het tijdschrift -nummer wou hebben, dat ik dan het zijne kon krijgen. Een week later ontving ik thuis een tiental eksemplaren van het tijdschrift en een cheque, weer wat later, van 1000 fr. wat ik helemaal niet begreep. Ik schreef het tijdschrift terug om het te bedanken: mijn moeder zei dat ik ze hiervoor onmiddellijk moest bedanken en ik schreef dat ik met het geld poezie zou kopen, want ik kocht veel poezie in die tijd. Mijn moeder zette het geld terstond op mijn spaarboek. Ik kon me voor mijn verjaardag aan mijn grootmoeder een dichtbundel vragen. Mijn moeder kocht die dan, maar mijn grootmoeder betaalde haar nadien, ‘want ze wilde dat niet’. Na enkele weken ontving ik twee pakken overdrukken. Eigenlijk zat ik met zoveel eksemplaren wel verveeld en ik verborg ze in een grote ongebruikte kleerkast van mijn grootouders die op de gang naar de zolder stond.
 
 
 
Een schrijver
 
De toelating bepaalde dat de eerste lezers van wat ik schreef zouden zijn: de innerlijke censoren. Ook al vond men de kopij nooit, zelfs al kon alleen ik de associaties in elkaar passen, de censor bleef aanwezig, en ook al begreep hij de betekenissen niet, hij zag wel in dat de letters op het papier de punten uit de werkelijkheid moesten fixeren. Hoe kon ik me voor mezelf verbergen? Ik ontweek elke preciese formulering. Soms wel was de vergetelheid die ik zocht zo groot dat ik mezelf maar liet schrijven. De epiek, die parallel loopt met het tijdsverloop, ontbrak. De ruimte op het blad werd volge-stapeld binnen de grenzen van de zin. Wat op die manier in schrift tot stand kwam, hield hoogstens nog verband met de eindige reeksen opeenvolgingen van de opgeslagen lichtindrukken. Bood de tekst voldoende mogelijkheden voor foutieve lezing om verspreid te worden, om een lektuur mogelijk te maken waardoor de schrijver in bescherming kon genomen worden tegen zijn totalitaire opvoeding? Of werd de vreemde lezer door het geweld dat van zoveel narcisme uitging, alleen maar afgestoten? Voor wie moest men geen angst hebben? Toen ik aan de dochter van de apoteker een eksemplaar meegaf van Het Feest was het niet meer dan een wanhoopsdaad die het stadje moest tonen hoeveel zij niet eens wisten, en dat ook dit niet werd herkend, bevestigde enkel het verhaal. Dat de tekst zich hierdoor bovendien nog zou bevinden in het huis waar hij was ontstaan, vervulde me met ijdel cynisme. Mijn overtuiging, dat het onmogelijk was om voor iemand anders te schrijven – te lezen, te ademen, te leven – was in overeenstemming met mijn eenzaamheid. Langzaam werd de bestemming van het schrijven duidelijker: het tot stand doen komen van tekst. Waardoor kon het gevoel dat ik moest schrijven anders verantwoord worden? Buiten dit tot stand komen van tekst moest geen verdere reden gezocht worden. Natuurlijk gaf de taalmaterie waaruit hij was opgebouwd de mogelijkheid dat er lektuur tot stand kwam. Maar dit moest buiten de bedoeling blijven. Voor zover de buitentalige werkelijkheid reeds lang woord geworden was, leek het absurd, de tekst te gaan meten met een referentie aan een andere werkelijkheid dan de tekst zelf. De referentiemogelijkheden van de tekst lagen enkel in zijn metafysiek en daarover was zo weinig geweten. Het zou al wel geweest zijn indien men de existence van de tekst wilde erkennen. Maar de tekst werd misbruikt. Van wat kon geen misbruik worden gemaakt?
Toen ik jaren later voor anderen wilde gaan schrijven, leek het een onmogelijke opgave geworden. Enkele uitgeverijen weigerden tekst, een tijdschrift stuurde de geleverde bestelling terug. Had ik door deze aanbieding de tekst zelf niet verraden, en was hij niet vol zelfverloochening teruggekeerd, tot troost, bij wie hem ten onrechte had weggestuurd? Als de tekst toch een lezer moest hebben, waren er goede redenen voor dat het de schrijver zelf bleef. Er is altijd een lezer. Er is altijd een schrijver. Schrift 26.04. Schrijver ben ik alleen als lezer van mijn eigen tekst. Ik vind voor mijn zelfverdediging geen enkel ander argument. Lezend weet ik dat ik lees en volg ik hoe mijn relatie tot de tekst mijn lektuur bepaalt. Lezend weet ik dat ik me dit leesproces zo volkomen mogelijk tracht in te denken en ik weet dat wat ik lees eerst is geschreven geworden. Ik spoor in de tekst het schrijven op, ik volg de weg van de letters, ik lees het schrijven, ik herhaal het eerste lezen van de pas geschreven tekst en vergelijk het met wat ik lees, ik weet dat ik me in dit lezen het schrijfproces zo nauwkeurig mogelijk tracht in te denken. Ik heb met mezelf een kommunikatief sisteem opgebouwd over de tekst dat ingewikkelder kan zijn dan de mogelijkheden met welke andere lezer ook. Dit is niet mogelijk wanneer ik de tekst van iemand anders lees – de mogelijkheden worden gesloten op een bepaald punt – dit is niet mogelijk wanneer iemand anders de lektuur onderneemt van wat ik schrijf. Alleen binnen het kommunikatieproces met de eigen tekst kan de tekst intern gewijzigd worden. De taboes van de konventie, die niet toelaten dat ik de tekst van iemand anders wijzig op het blad maar wel als ik hem lees, gaan terug op lang geheimgehouden relaties tussen de tekst en wie hem neerschrijft. Het overschrijven in het net profaneert deze relatie. Het bouwwerk wordt gebouw, de ruimte die het binnen wel bepaalde verhoudingen insluit, wordt het adres. Er is toegegeven aan de vraag vanuit het taalmateriaal om de tekst leesbaar te maken. Het tot stand komen, de geboorte van de tekst moet nu door zijn prestaties in de openbaarheid overtroffen worden. De eisen veranderen. De tekst is niet goed meer. Nieuwe aanwijzingen die uitgaan van de sociale kommu-nikatie dringen de tekst in een onveranderlijke vorm. De reproduktie treedt in. De relatie met de schrijver wordt verbroken. Aan de organische groei, aan de veranderlijkheid van de tekst wordt een einde gesteld; in boek wordt de tekst gebonden, in een houten kast geborgen. Heeft niet de drukpers de tekst doodgedrukt? Op het blad zijn slechts de sporen achtergelaten, de indruk van het leven der insekten in het asfalt van een landweg. Zal er erkenning volgen? Zal ik mijn eigen rekord verbeteren? Het klad stelt me gerust. Het net verontrust me. Kan de tekst maar overgelaten worden aan de lektuur? Het definitief karakter van de letters maakt dat ik een publikatie lees en de rechten, de kenmerken van de lezer van mijn eigen tekst verlies. Het maakt dat ik geen schrijver meer ben. En is het niet precies het gepubliceerde boek dat me tot schrijver zal maken? Zo ben ik geen schrijver die een schrijver is, een schrijver die geen schrijver is.