Als kind (tussen 4 en 7 jaar) zag ik van de buitenwereld alleen de dingen waar ik plezier aan kon beleven. Dat waren vooral stenen en bomen, en zelden meer dan één ding tegelijk. Ik herinner me dat ik gedurende minstens twee zomers van mijn omgeving niets anders zag dan een grote steen op ongeveer 800 meter van het dorp – die steen en die voorwerpen die er direct mee in verband stonden. Het was een goudkleurige monoliet die beneden uitliep in een holte: de hele onderkant was hol, het water had dat werk gedaan. De ingang was laag en langgerekt, nauwelijks zo hoog als wij in die tijd. Van binnen waren er op sommige plaatsen inhammen die achterin zelfs een tweede kleine holte leken te vormen. Het was mijn vader die ons op een dag die monoliet liet zien. Enorme ontdekking; direct beschouwde ik die steen als een vriend, een bezield wezen dat het beste met ons voorhad, ons riep en toelachte, als iemand die je vroeger hebt gekend, bemind en die je nu met oneindige verrassing en vreugde terugvindt. Onmiddellijk nam hij ons volledig in beslag. Vanaf die dag brachten wij daar al onze morgens en middagen door. We waren met vijf of zes kinderen, altijd dezelfde, die elkaar nooit verlieten. Elke morgen als ik wakker werd zocht ik de steen. Vanaf het huis zag ik hem tot in de kleinste details, net als het weggetje dat er als een draad heen voerde -, al het andere was vaag en onbestendig, lucht die zich nergens aan hecht. Wij volgden die weg zonder er ooit van af te wijken en verlieten nooit het terrein in de onmiddellijke omgeving van het hol. Onze eerste zorg na het ontdekken van de steen was het afbakenen van de ingang. Die moest niet meer dan een spleet zijn, net groot genoeg om ons door te laten. Maar ik beleefde het toppunt van vreugde toen ik in het kleine hol achterin neerhurkte; ik kon er maar nauwelijks in; al mijn dromenwaren werkelijkheid geworden. Een keer – ik weet niet meer door welk toeval – verwijderde ik me wat verder dan gewoonlijk. Kort daarop bevond ik me op een hoogte. Vóór mij, iets lager gelegen, verhief zich temidden van de struiken een enorme zwarte steen in de vorm van een smalle en puntige pyramide waarvan de wanden bijna verticaal afliepen. Ik kan het gevoel van spijt en verwarring dat ik op dat moment ervoer niet uitdrukken. De steen trof me onmiddellijk als een vijandig, bedreigend wezen. Hij bedreigde alles: ons, ons spel en ons hol. Zijn bestaan was me ondraaglijk en ik voelde direct – daar ik hem niet uit de weg kon ruimen – dat ik hem moest negeren, vergeten en er met niemand over praten. Toch gebeurde het dat ik op hem toeliep, maar met het gevoel me aan iets afkeurenswaardigs, geheims, verdachts over te geven. Met angst en afkeer beroerde ik hem vluchtig met mijn hand. Ik liep er omheen, doodsbang dat ik een ingang zou ontdekken. Geen spoor van een holte, wat de steen nog ondraaglijker voor me maakte; maar tegelijk stelde het me ook gerust: een opening in die steen zou alles moeilijker hebben gemaakt en ik voelde al de treurnis van ons hol als we ons tegelijk met een ander hadden moeten bezighouden. Ik holde ver van die zwarte steen weg, ik sprak er niet over met de andere kinderen, ik negeerde hem en ging er niet meer heen.

Aan het eind van diezelfde periode wachtte ik met ongeduld op de sneeuw. Ik vond geen rust tot de dag waarop ik het idee had dat er genoeg sneeuw lag – en ik schatte bij herhaling te vroeg – om me in m’n eentje, gewapend met een zak en een spitse stok, naar een wei te begeven die op enige afstand van het dorp lag (het ging om een geheim karwei). Daar probeerde ik een gat te graven dat juist groot genoeg was om in binnen te dringen. Aan de oppervlakte mocht alleen maar een ronde opening te zien zijn, zo klein mogelijk, en verder niets. Ik was van plan de zak achterin het gat uit te spreiden en ik stelde me die plek als zeer warm en donker voor; ik dacht daar een grote vreugde aan te zullen beleven… Ik beleefde er ook veel voorpret aan: ik bracht mijn tijd door met me de techniek van de constructie voor te stellen, in de geest voltooide ik het hele werk tot in de kleinste details; op elke handeling werd vooruitgegrepen, en ik stelde me het moment voor waarop ik voorzorgsmaatregelen zou moeten nemen om te voorkomen dat alles instortte. Ik genoot ervan mijn hol volledig ingericht te zien en er binnen te treden. Ik had er wel de hele winter in willen doorbrengen, alleen, opgesloten, en ik bedacht met spijt dat ik toch naar huis terug zou moeten om te eten en te slapen. Ik moet zeggen dat ondanks al mijn pogingen en waarschijnlijk ook wegens de ongunstige uiterlijke omstandigheden, mijn wens nooit in vervulling is gegaan.

In het begin van mijn schooltijd was Siberië het eerste land dat me fantastisch leek. Daar zag ik mezelf temidden van een oneindige, met grijze sneeuw bedekte vlakte: nooit scheen de zon en het was er ook altijd koud. De vlakte werd aan een kant, tamelijk ver van mij vandaan, begrensd door een sparrenwoud, een eentonig en donker woud. Ik keek naar die vlakte en dat woud door het kleine venster van een isba (die naam was essentieel voor mij), waarin ik me ophield en waar het zeer warm was. Dat was alles. Maar heel vaak verplaatste ik me in de geest naar die plek.

Als geestelijke obsessie van dezelfde orde herinner ik me dat ik in diezelfde periode maandenlang niet in slaap kon komen zonder me voor te stellen dat ik eerst in de schemering een dicht bos had doorkruist en bij een grijs kasteel was beland dat op de meest verborgen en verlaten plek oprees. Daar doodde ik, zonder dat ze zich konden verdedigen, twee mannen, van wie de ene, ongeveer zeventien jaar oud, er altijd bleek en verschrikt uitzag, en van wie de andere een pantser droeg met aan de linkerkant iets dat schitterde als goud. Ik verkrachtte twee vrouwen, na hun eerst hun kleren te hebben afgerukt, de ene van tweeëndertig jaar, helemaal in het zwart, met een albasten gezicht, daarna haar dochter, om wie witte sluiers fladderden. Heel het bos weerklonk van hun geschreeuw en gejammer. Ik doodde ook hen, maar heel langzaam (het was nu nacht), vaak naast een vijver met groen, stilstaand water die zich voor het kasteel bevond. Elke keer met lichte variaties. Ik stak vervolgens het kasteel in brand en sliep tevreden in.

De droom, de ‘Sfinx’ en de dood van T.

Doodsbang zag ik aan het voeteneind van mijn bed een enorme bruine en harige spin wiens draad, waaraan hij zich vasthield, uitmondde in een web dat precies boven mijn kussen was gespannen. ‘Nee, nee!’ schreeuwde ik uit, ‘zo’n dreiging kan ik ‘s nachts boven mijn hoofd niet verdragen, maak ‘m dood, maak ‘m dood!’, en ik zei dat met zo’n weerzin dat het in de droom was alsof ik het zelf deed in wakende toestand.

Op dat moment werd ik wakker, maar ik werd wakker in de droom die verder ging. Ik bevond me op dezelfde plaats aan het voeteneind van het bed, en net toen ik tegen mezelf zei: ‘Het was een droom’, zag ik, hem onwillekeurig met mijn ogen zoekend, bovenop een hoop aarde met bordscherven of platte steentjes een gele, ivoorgele spin die nog veel monsterlijker was dan de eerste; hij was glad, als bedekt met gladde gele schubben, en hij had lange magere, gladde en harde poten die eruit zagen als beenderen. Verstijfd van angst zag ik mijn vriendin haar hand uitsteken en de schubben van de spin aanraken – zij was kennelijk bang noch verrast. Schreeuwend deed ik haar hand opzij en vroeg, net als in de droom, het beest te doden. Iemand die ik nog niet had gezien verpletterde het dier met een lange stok of een schep, hij sloeg er heftig op los, en met afgewende ogen hoorde ik de schubben kraken en het vreemde geluid van de verpletterde zachte delen. Pas daarna, toen ik de resten van de spin op een bord bij elkaar zag, las ik op een van de schubben een heel duidelijk met inkt geschreven naam; het was de naam van die soort der spinachtigen, een naam die ik niet meer zou kunnen noemen, die ik heb vergeten – ik zie alleen nog de losse letters, de zwarte kleur van de inkt op het ivoorgeel, letters zoals men die in musea ziet op stenen en schelpen. Het was duidelijk dat ik zojuist een zeldzaam specimen had laten doden dat tot de collectie behoorde van de vrienden bij wie ik op dat moment verbleef. Dit werd een ogenblik later bevestigd door de klachten van een oude gouvernante die binnenkwam om de verloren spin te zoeken. Eerst was ik van plan haar te zeggen wat er gebeurd was, maar ik zag er de ongemakken van in, de geprikkeldheid jegens mij van de kant van mijn gastheren: ik had moeten zien dat het om een zeldzaam exemplaar ging, de naam moeten lezen, hen waarschuwen en het dier niet doden; ik besloot er niets van te zeggen, te doen alsof ik van niets wist en de resten te verstoppen. Ik ging met het bord het park in, liep het door terwijl ik er goed op lette niet gezien te worden – het bord in mijn handen kon vreemd aandoen -, begaf me naar een stuk omgewoelde aarde dat aan de voet van een helling tussen de struiken verborgen lag, en gooide, zeker van het feit dat ik niet was opgemerkt, de resten in een gat dat ik dichtschopte terwijl ik bij mezelf zei: ‘De schubben zijn verrot voor ze ontdekt kunnen worden.’ Op hetzelfde moment zag ik mijn gastheer en zijn dochter boven mij te paard langskomen; zonder stil te houden zeiden ze mij een paar woorden die me verrasten en ik werd wakker. Heel de verdere dag zweefde die spin me voor ogen, hij obsedeerde me.

De dag ervoor had ik laat in de avond aan ivoorgele sporen van pus op een vel wit glanspapier ontdekt dat ik de ziekte had die ik sinds enkele dagen verwachtte. Bij het doen van deze constatering raakte ik geblokkeerd door een zekere mentale verlamming, onvrijwillig op het eerste gezicht, die mij verhinderde de ziekte te stuiten, iets wat heel gemakkelijk was geweest en dat ik naliet. Niets bracht me ertoe in een soort zelfbestraffing te geloven, ik voelde eerder op een vage manier dat de ziekte me van nut zou kunnen zijn, me bepaalde voordelen zou kunnen brengen waarvan ik de aard niet kende.

Toen we die avond in bed lagen, en kort voor de droom, wilde mijn vriendin, lachend, de symptomen van de ziekte constateren.

Ik was op die ziekte voorbereid sinds de vorige zaterdag toen ik om zes uur ‘s avonds hoorde dat de ‘Sfinx’ voor altijd dicht ging en ik erheen holde omdat ik het idee onverdraaglijk vond nooit meer die zaal te zien waarin ik sinds de opening zoveel uren, zoveel avonden had doorgebracht, die zaal die me dierbaar was boven alles.

Ik ging er die laatste keer een beetje beschonken heen, na een etentje met vrienden. Bij dat etentje was, en passant, gesproken over het nut dat het houden van een dagboek zou kunnen hebben en over alles wat er tegen kon zijn. Onmiddellijk, en voor mij onverwacht, verlangde ik ernaar met dat dagboek te beginnen, nog op ditzelfde moment, en hierop inhakend vroeg Skira me voor het nummer van Labyrint het verhaal van de dood van T. te schrijven dat ik hem enige tijd daarvoor had verteld. Ik beloofde het te doen zonder de mogelijkheid van realisatie duidelijk voor ogen te zien.

Maar sinds de droom, sinds de ziekte die me dat etentje weer in herinnering brengt, wordt de dood van T. weer actueel voor mij.

Toen ik vanmiddag van de dokter kwam, vroeg ik me af of het loutere samenvallen in de tijd van dat verzoek van Skira en van het bezoek aan de ‘Sfinx’ met zijn gevolgen voldoende was om de herinnering aan de dood van T. bij me op te roepen, om me vandaag de aandrift te geven erover te schrijven. Ik moet hier zeggen dat toen ik de apotheek verliet, de tubes Thiayzomides in mijn hand, het eerste dat mijn blik trof terwijl ik nog op de drempel stond van de apotheek in de avenue Jounod, op twee pas afstand van het huis van mijn dokter, het uithangbord was van een klein café aan de overkant: ‘In de Droom’.

Onder het lopen zag ik T. voor me tijdens de dagen voor zijn dood, in zijn kamer grenzend aan de mijne, in het kleine wat vervallen paviljoen achter in de tuin waar wij verbleven. Ik zag hem weggedoken in bed, onbeweeglijk, de huid ivoorgeel, teruggevallen op zichzelf en al vreemd ver weg, en ik zag hem weer kort daarna, om drie uur ‘s morgens, dood, zijn ledematen van een skeletachtige magerte, weggeduwde, verlaten uitsteeksels ver van het lichaam, een enorme opgezwollen buik, het hoofd naar achteren geworpen, de mond open. Nooit had een lijk me zo nietig geleken, armzalig overblijfsel dat je weg kan gooien als het kadaver van een kat. Onbeweeglijk voor het bed staand keek ik naar dat tot object geworden hoofd, die kleine doos, meetbaar, onbetekenend. Op dat moment naderde een vlieg het zwarte gat van de mond en verdween er langzaam in.

Ik hielp T. zo keurig mogelijk aan te kleden, alsof hij moest verschijnen voor een groot briljant gezelschap, op een feest misschien, of alsof hij een lange reis moest maken. Zijn hoofd optillend, neerlatend, verplaatsend als een willekeurig voorwerp, deed ik hem een das om. Hij was vreemd gekleed; alles leek gewoon, natuurlijk, maar het overhemd was bij de hals vastgenaaid, hij had geen ceintuur, geen bretels en geen schoenen. Wij bedekten hem met een laken en ik ging terug om tot de ochtend te werken.

Toen ik de volgende nacht mijn kamer binnenging, bemerkte ik dat er door een merkwaardig toeval geen licht was. A., onzichtbaar in bed, sliep. Het lijk lag nog in de kamer ernaast. Het feit dat er geen licht was, stond me niet aan, en terwijl ik op het punt stond de donkere gang door te lopen die naar de badkamer leidde en die voor de kamer van de dode langsliep, werd ik gegrepen door een heuse angst; en hoewel ik er niet in geloofde, had ik de vage indruk dat T. zich overal bevond, overal behalve in hetjammerlijke lijk op het bed, dat lijk dat me zo nietig had geleken; T. had geen grenzen meer, en doodsbenauwd dat een ijskoude hand mijn arm zou aanraken, liep ik met een uiterste inspanning de gang door, ging weer liggen en praatte met open ogen tot de vroege morgen met A.

Ik had zojuist het omgekeerde ervaren van wat ik enkele maanden eerder met levende wezens had meegemaakt. Op dat moment zag ik opeens de hoofden in de leegte, in de ruimte die hen omgeeft. Toen ik voor de eerste keer het hoofd waar ik naar keek duidelijk zag verstarren, op hetzelfde moment definitief onbeweeglijk zag worden, beefde ik van angst zoals nog nooit in mijn leven en het koude zweet liep over mijn rug. Het was geen levend hoofd meer, maar een ding dat ik bekeek als ieder willekeurig ding, of nee, anders, niet ieder willekeurig ding, maar iets levends en doods tegelijk. Ik stootte een angstkreet uit alsof ik een drempel had overschreden, alsof ik een nog nooit geziene wereld betrad. Alle levenden waren dood, en dat visioen herhaalde zich vaak, in de metro, op straat, in het restaurant met mijn vrienden. Die kelner bij Lipp die, over mij heen gebogen, plotseling verstarde, met open mond, zonder enig verband met het vorige of met het volgende moment, de mond geopend, de ogen verstard in een absolute onbeweeglijkheid. En tegelijk met de mensen ondergingen de dingen een transformatie: de tafels, de stoelen, de costuums, de straat tot en met de bomen en landschappen.

Toen ik die morgen wakker werd zag ik mijn servet, dat gewichtloze servet, voor de eerste keer in een nooit aanschouwde onbeweeglijkheid, als het ware hangend in een verschrikkelijke stilte. Het had geen enkele relatie meer met de stoel, die geen achtergrond had, noch met de tafel, waarvan de poten niet meer op de vloer rustten, hem nauwelijks aanraakten, er was geen enkele relatie meer tussen de dingen die door peilloze afgronden van leegte waren gescheiden. Met ontzetting keek ik naar mijn kamer en het koude zweet liep over mijn rug.

Enkele dagen nadat ik in één ruk het voorgaande geschreven had, wilde ik die geschiedenis weer opnemen, haar bewerken. Ik bevond me in een café aan de boulevard Barbès-Rochechouart waar de prostituées vreemde, lange, magere benen hebben.

Een gevoel van verveling en vijandigheid belette me de zaak te herlezen en ondanks mezelf begon ik de droom anders te beschrijven. Ik probeerde op een preciezere en pakkender manier te zeggen wat me had getroffen; bijvoorbeeld de omvang, de dikte van de bruine spin, de dichtheid van de haren die prettig leken om aan te raken, de exacte vorm en plaats van het gespannen web, de verwachte en gevreesde verschijning van de gele spin, vooral de vorm van zijn schubben, die vorm van vlakke en gladde golven, de vreemde wirwar van het hoofd en de scherpte van zijn rechter voorpoot. Maar ik wilde dat allemaal op een louter affectieve manier uitdrukken, bepaalde elementen hallucinerend maken, maar zonder het verband ertussen te zoeken. Na een paar regels hield ik ontmoedigd op.

Buiten liepen negersoldaten langs in de mist, die mist die me de vorige dag al met een vreemde vreugde had vervuld.

Er bestond een tegenspraak tussen het affectief weergeven van wat me obsedeerde en de opeenvolging van de feiten die ik wilde vertellen. Ik bevond me tegenover een verwarde massa tijd, gebeurtenissen, plaatsen en gewaarwordingen. Ik trachtte een mogelijke oplossing te vinden. Ik probeerde eerst ieder feit met twee woorden aan te geven die ik in een verticale kolom op de pagina plaatste – dit leidde tot niets.

Ik probeerde ook ladenkastjes te tekenen die ik langzamerhand kon vullen, met de bedoeling op die manier alle feiten tegelijk op de pagina te plaatsen. Maar er ontstond verwarring in de tijd en ik deed een poging om het geheel chronologisch te situeren. Steeds stootte ik op die verticale vorm van het verhaal die me niet beviel. De tijd in mijn verhaal ging achterwaarts, van heden naar verleden, maar met omwegen en vertakkingen. In het eerste verhaal had ik bijvoorbeeld geen kans gezien de lunch met R.M. op zaterdagmiddag in te voegen, vóór het bezoek aan de dokter.

Ik had R. M. mijn droom verteld, maar aangekomen bij het moment waarop ik de resten begroef, zag ik mezelf in een andere wei, omgeven door kreupelhout aan de rand van een bos. Met mijn voeten de sneeuw verwijderend en een gat makend in de harde grond, begroef ik een brood waar nauwelijks van geknabbeld was (brood stelen in mijn jeugd) en ik zag mezelf weer in Venetië rennen, een stuk brood in mijn hand geklemd waarvan ik me wilde ontdoen. Ik doorkruiste heel Venetië, zocht de verst afgelegen en eenzaamste wijken, en daar – na verschillende mislukte pogingen op de donkerste bruggetjes, langs de somberste kanalen – gooide ik het brood trillend van de zenuwen in het rottende water van de laatste, door zwarte muren ingeklemde kanaalarm; radeloos en nauwelijks bewust van mezelf holde ik weg. Dit bracht me ertoe om de toestand te beschrijven waarin ik me op dat moment bevond. Om over mijn reis naar Tirol te vertellen, over de dood van Van M., zie noot (die lange regendag in een hotelkamer alleen voor het bed zittend; een boek van de Maupassant over Flaubert in de hand, zag ik het hoofd van Van M. voor mijn ogen veranderen: de neus tekende zich steeds scherper af, de wangen vielen in, de bijna onbeweeglijke open mond ademde nauwelijks en toen ik tegen de avond dat profiel probeerde te tekenen werd ik overvallen door de plotselinge angst dat hij ging sterven), over mijn verblijf in Rome de vorige zomer (de krant die me toevallig in handen viel en die de annonce bevatte waarin ik gezocht werd), over de trein van Pompeji, de tempel van Paestum. Maar ook over de afmetingen van de tempel, de afmetingen van de mens die tussen de zuilen gaat staan. (De mens die tussen de zuilen verschijnt wordt een reus, de tempel wordt niet kleiner, maar de metrische grootte speelt geen rol meer, dit in tegenstelling tot wat er gebeurt bij de Sint-Pieter in Rome bijvoorbeeld. Het lege interieur van deze kerk lijkt klein – dat is op een foto goed te zien – maar de mensen worden mieren, terwijl de Sint-Pieter niet groter wordt, alleen de metrische grootte werkt.)

Dit bracht me ertoe over de afmeting van hoofden te spreken, over de afmeting van voorwerpen, over wat voorwerpen en levende wezens wel en niet gemeen hebben, en zo belandde ik tenslotte bij wat me op dat moment, die zaterdagmiddag waarop ik dat verhaal vertelde, het meest van alles bezighield.

Zittend in het café aan de boulevard Barbès-Rochechouart dacht ik aan dit alles en ik zocht naar een middel om het uit te drukken. Plotseling had ik het gevoel dat alle gebeurtenissen tegelijk om mij heen stonden. De tijd werd horizontaal en circulair, was tijd en ruimte tegelijk, en ik probeerde dat te tekenen.

Even later verliet ik het café.

Die horizontale schijf schonk me voldoening, en onder het lopen zag ik hem bijna tegelijk onder twee verschillende aspecten. Ik zag hem verticaal op een pagina getekend:

Maar ik hechtte aan de horizontaliteit, ik wilde die niet verliezen en ik zag de schijf voor mijn ogen tot object worden.

Een schijf met een straal van ongeveer twee meter en door lijnen in segmenten verdeeld. Op elk segment waren de naam, de datum en de plaats van het corresponderende gebeuren genoteerd en aan de rand van de cirkel vóór ieder segment verhief zich een bord. Die borden, van verschillende lengte, waren door lege ruimtes van elkaar gescheiden.

Op de borden stond de met de segmenten corresponderende geschiedenis geschreven. Met een vreemde voldoening zag ik mezelf op die tijd-ruimte-schijf wandelen, de vóór mij geafficheerde geschiedenis lezend. De vrijheid te beginnen waar ik wilde, bijvoorbeeld bij de droom van oktober 1946, om dan na de hele ronde enkele maanden eerder uit te komen bij de voorwerpen, bij mijn servet. Ik hechtte sterk aan de oriëntatie van elk feit op de schijf.

Maar de borden zijn nog leeg; ik ken noch de waarde van de woorden, noch hun onderlinge betrekking om ze te kunnen vullen.

Noot: Die reis die ik in 1921 maakte (de dood van Van M. en alle gebeurtenissen eromheen) was voor mij een soort doorbraak in mijn leven. Alles werd anders en die reis obsedeerde me zonder onderbreking een heel jaar lang. Onvermoeibaar praatte ik erover en vaak wilde ik erover schrijven; dit laatste was me altijd onmogelijk. Nu pas, door toedoen van de droom, door het brood in het kanaal, is het me mogelijk geworden die reis voor de eerste keer te vermelden.