Met het hier volgende artikel wil ik ingaan op enkele van de vele problemen die wij in de literatuurgeschiedschrijving kennen. Ik zal beginnen met een analyse te maken van enkele bestaande aanzetten tot een geschiedenis van recent gepubliceerd proza. Daarbij ga ik uit van twee vragen. Waaruit bestaat het objekt van de literatuurgeschiedschrijver doorgaans? En welke methodologische problemen doen zich bij deze geschiedschrijving voor? Hierop aansluitend zal ik ingaan op het onderscheid tussen wetenschappelijke en kritische omgang met literaire teksten. Vervolgens zal ik een, elders nog te beargumenteren, keuze doen voor een onderzoek naar literatuuropvattingen van schrijvers om daarna de literatuuropvatting van een aantal auteurs die in boekvorm hebben gedebuteerd tussen 1972 en 1976 te achterhalen. Dat ik het jaar 1972 als beginpunt neem, berust in zoverre niet op willekeur dat ik hiermee aansluit bij het overzicht van ‘Het proza’ door De Wispelaere in Literair Lustrum 2, dat loopt van 1966-1971. Hetgeen overigens niet wil zeggen dat ik ook de methode zal overnemen die De Wispelaere (1973) gebruikte.
Behalve De Wispelaere heeft ook Meijer (1973) geprobeerd een (voorlopige) geschiedenis van het recente Nederlandse proza te schrijven en wel in Tirade onder de titel: ‘Nog geen geschiedenis: enkele aspecten van de moderne Nederlandse literatuur’. Meijer waarschuwt er weliswaar nadrukkelijk voor dat hij geen afgerond historisch onderzoek heeft willen verrichten, maar zijn uitgangspunten, evenals trouwens die van De Wispelaere, zijn wel de-gelijk historisch te noemen. Beide aanzetten tot een geschiedenis vertonen zowel kwa opzet als kwa resultaat grote overeenstemming. Zo luidt een van de conclusies dat er diverse richtingen in het proza naast elkaar bestaan. Naast de ‘verhalende roman’ komt de ‘experimentele tekst’ voor, waarin het ‘horizontale struktuurprincipe’ is vervangen door een ‘vertikaal struktuurprincipe’ (De Wispelaere 1973:25). De vertegenwoordigers van deze twee hoofdgroepen worden door De Wispelaere weer ondergebracht in kleinere groepjes en zijn voorzien van aanduidingen als ‘symbolisch realisme’ (Van Beek, Spillebeen), ‘pathologie en schizofrenie’ (Van Kerkwijk, Wiener), ‘psychologisch’ (Plomp, Ouwens), e.a., en in de tweede groep: ‘fragmentarisme’ (Vogelaar, Roggeman, Raes), ‘epistemologie van het schrijven’ (Robberechts, Gysen), e.a. Ook Meijer stelt zich de vraag wat er ‘nieuw’ is aan het literaire front en komt eveneens tot de slotsom dat er, globaal gezien, twee hoofdrichtingen zijn te onderscheiden, na-melijk die welke aansluit bij de traditie, bijvoorbeeld bij Gerard Reve, en weinig of geen theoretische bezinning toont (vbb. Arends, Biesheuvel, Mensje van Keulen), en die welke zich verzet tegen de traditie en het clichee en wel theoretisch reflekteert (vbb. Krol, Vogelaar). Ook hierbij worden weer onderverdelingen gemaakt. Zo beweert Meijer dat Krol zich niet tegen het verschijnsel literatuur keert, terwijl Vogelaar dit met zijn demontage-techniek wel zou doen. De pluraliteit van ‘stromingen’ zou verder tot uitdrukking komen in de literaire tijdschriften, die weinig polemisch tegenover elkaar zouden staan. Voorts konstateert Meijer een toenemende tendens tot ‘defictionalisering’ en ‘genrevermenging’. De alleswetende en alomtegenwoordige Verteller verdwijnt volgens hem meer en meer; een observerende ik-figuur treedt in diens plaats. Het ‘round character’ wordt schaarser; de psychologische roman maakt plaats voor de situatieroman.
Behalve literatuurhistorici hebben ook allerlei critici zich de laatste tijd beziggehouden met de geschiedschrijving van de Nederlandse literatuur. In de Haagse Post van 20 december 1975 bijvoorbeeld, stelde Nuis in een terugblik op tien jaar literatuur onder de titel ‘De grote stilstand’, dat de stroom van nieuwe uitgaven sterk is toegenomen en dat de prijs van de boeken na tien jaar drie keer zo hoog is geworden, terwijl de omvang in die tijd sterk afnam. Zijn voornaamste conclusie luidt dat er in de Nederlandse letteren in tien jaar tijd niets is veranderd: geen manifest, geen inhoudelijke vernieuwing, geen nieuwe stijl; Mulisch, Hermans en Reve domineren nog altijd. (Deze Stelling werd overigens aangevallen door Peter Andriesse in de HP van 10 januari 1976, waarin hij onder meer wijst op het Manifest voor de jaren zeventig en op de nieuwe auteurs die Propria Cures heeft voortgebracht.) In het voetspoor van Nuis, of liever van Forum, stelde ook Goedegebuure dat het nieuwe proza weinig interessants heeft te bieden: ‘Het jonge, doodvermoeide Nederlandse proza’, in: Hollands Diep 23 okt. 1976.
In een poging om meer klaarheid te brengen in de Nederlandse prozasituatie hebben enkele recensenten in de boekenbijlage van VN d.d. 1 maart 1975 een indeling van dit proza gemaakt. De indeling is zo opgebouwd dat de weg van de eerste naar de laatste groep kan worden omschreven als ‘van maatschappelijke relevantie tot de mens alleen’: ‘politieke ideologie’ (Vogelaar, Van Marissing, Arion); ‘kulturele ideologie’ (Hart, Bea Vianen, Habakuk II de Balker, Donkers, Tieges); ‘Psychopathologie (Ferron, Kooiman, Loesberg, Kars); ‘Psychologie van het individu’ (Te Winkel, Luijters, Kuijer, Andriesse, Luccioni, Golücke, Sijtsma, Vervoort, Van Keulen); ‘universele mythologie’ (Plomp); ‘romantischlyrisch proza’ (Trolsky, Joyce & Co.).
In de HP van 10 sept. 1977 tenslotte wordt een vijftal groepen onderscheiden: de ‘Tiradegroep’ van vooral critici, de auteurs van de ‘Decadentie’ (Siebelink, Joyce & Co.), de ‘Feministische Schrijfsters’ (Portnoy, Meinkema, Meulenbelt en Luccioni), de ‘Anekdotische Schrijvers’ (‘t Hart, Biesheuvel, Oek de Jong), en ‘het Academisme’ van De Revisor-auteurs (Kooiman, Matsier, Meijsing en Kellendonk).
Verdaasdonk heeft, naar mijn mening terecht, gewezen op het verschil tussen poetikale en wetenschappelijke literatuurbeschouwing, een verschil dat neerkomt op onderscheiden doelstellingen en spelregels (zie Verdaasdonk 1976: 252-261). Over de poëtikale vorm van literatuurbeschouwing zegt hij: ‘De poëtikale literatuurbeschouwing baseert zich volledig op een speeifteke literatuuropvatting. Aan deze poetika wordt een wezensdefinitie van literatuur ontleend, die niet ter diskussie Staat, en als onproblematisch, normatief apriori fungeert bij het benaderen van teksten. Deze wezensdeflnitie vindt haar neerslag in speeifieke veronderstellingen over de funktie van literatuur, de middelen waarmee een auteur deze funktie het beste kan realiseren en over de eigenschappen die literaire teksten dienen te bezitten’ (idem: 253). Wie nu de eerder genoemde literairhistorische opstellen van De Wispelaere en Meijer legt naast die van de critici zal tot de conclusie moeten komen dat er nauwelijks een verschil is waar te nemen. In beide gevallen gaat het om een poeticale vorm van literatuurbeschouwing, waaraan bijvoorbeeld persoonlijke waardeoordelen bepaald niet vreemd zijn. De Wispelaere bedient zich bij herhaling van aanduidingen als ‘geen noemenswaardig werk’ (11), ‘peil’ en ‘niveau’ (11), ‘van betekenis’ (12), ‘meesterlijke novelle’ (16), ‘toppunten van het moderne proza’ (16), ‘onvoldoende uitgewerkt’ (19), ‘briljant geschreven’ (27), om maar enkele voorbeelden te noemen. Meijer blijft niet achter. Krol beschouwt hij ‘als een van de boeiendste schrijvers van de laatste jaren’ (655) en Arends’ Keefman heet ‘een aardige weergave van het paranoide denken’ (658).
Hoe ziet een literatuurgeschiedenis er doorgaans uit? Een van de voornaamste bezigheden blijkt het groeperen van literaire teksten te zijn volgens ‘stromingen’ die wel of niet nieuw zijn. Hij groepeert naar overeenstemming in leeftijd tussen de auteurs, naar (sub)genre, naar thema, naar techniek, e.a. Verder zijn het namen, data, titels, interpretatieve uitspraken (betreffende het thema, het motief, de struktuur, e.d.m.), persoonlijke waardeoordelen en verklaringen voor literaire verschijnselen, zoals invloeden, waaruit zijn literatuurgeschiedenis is opgebouwd. Ik wil bij deze werkwijze een paar kanttekeningen plaatsen. Allereerst valt op te merken dat de indelingscriteria zeer divers zijn. Nu eens doet men een beroep op het levensgevoel, dan weer op de schrijftechniek. Men mist een duidelijk en konsistent criterium, een door de onderzoeker ontwikkelde vraagstelling aan de hand waarvan hij zijn indeling maakt. Zelfs de vraag naar zo’n criterium rijst niet. Als gevolg van het ontbreken van goed uitgewerkte criteria wemelt het dan ook van vage begrippen – ‘defictionaliteit’, ‘genrevermenging’, e.a. -, en onduidelijke concepten als ‘verklaring’, ‘invloed’ en ‘stroming’. In literatuurgeschiedenissen is men ook zelden zuinig met het opsommen van literaire werken. Deze drang naar volledigheid is op zichzelf wel begrijpelijk. Bij gebrek aan degelijke criteria is een aanvaardbare klassifikatie onmogelijk. De klassifikatie wordt daarom eenvoudig vervangen door een enumeratie van literaire werken.
Afgezien van een enkele losse opmerking over een bundel interviews met schrijvers en een aan een auteur gewijde bundel kritieken, blijven literatuuropvattingen van auteurs en lezers stelselmatig buiten beschouwing in literatuurgeschiedenissen. In verreweg de meeste voorstellen voor literatuurgeschiedschrijving worden literaire teksten als het objekt van de literatuurgeschiedschrijver gezien. Met name de op dit gebied nog altijd gezaghebbende Wellek en Warren (1974) – en in hun kielzog Knuvelder (1963) en Teesing (1952) – houden daarvoor in het hoofdstuk ‘Literatuurgeschiedenis’ van hun Theorie der literatuur een krachtig pleidooi. Nu vormt een beschrijving van literaire teksten of een genre-geschiedenis op zichzelf helemaal geen bezwaar. Het is volkomen legitiem om teksten te bestuderen. Maar de uitvoerbaarheid van deze claim hangt wel af van de voor handen zijnde degelijke criteria en daarvan meen ik dat ze op dit moment ontbreken. Bij ontstentenis van een genretheorie (zie Beekman et al. 1976) en bij ontstentenis van een enigszins deugdelijk beschrijvingsinstrumentarium – iedereen weet hoe problematisch kategorieën als ‘thema’ en ‘motief’ zijn, om niet te spreken van ‘horizontaal’ en ‘vertikaal struktuurprincipe’ – raakt de literatuurhistoricus in de problemen. Aangenomen tenminste dat hij een enigszins wetenschappelijk adequate beschrijving van zijn objekt wil geven. Wetenschappelijk onderzoek van literaire teksten is op dit moment dus uitermate problematisch. Ik stel dan ook voor om in eerste instantie literatuuropvattingen te analyseren. Daarmee zouden de variabelen en konstanten in het lezersoordeel verhelderd kunnen worden. Er zou dan een verbinding gelegd moeten worden tussen het lezersoordeel en de literaire tekst. Daarmee moet duidelijk worden gemaakt hoe literaire teksten worden waargenomen. Dit is een voorstel om de verwachtingen in een bepaalde tijd expliciet te rekonstrueren. Deze verwachtingen bepalen namelijk welke elementen in teksten worden waargenomen en hoe deze elementen worden geïnterpreteerd. Het klinkt aannemelijk dat deze verwachtingen in de literatuuropvattingen van elkaar zullen verschallen. Ik zal mij hier beperken tot een beschrijving van de literatuuropvatting van enkele (in boekvorm) debuterende prozaschrijvers tussen 1972 en 1976. Onder ‘literatuuropvatting’ dient men te verstaan: een systeem van uitspraken over de funktie die schrijvers aan hun werk hechten, de technieken die zij gebruiken in de veronderstelling dat deze de meest geschikte zijn om hun doel te verwezenlijken en de aard van de tekst, met name zijn relatie tot de werkelijkheid. Na het voorafgaande zal het, naar ik aanneem, geen betoog behoeven, dat ik waardeoordelen, als eerder genoemd, tracht te vermijden en dat het geenszins in mijn bedoeling ligt uitputtend te zijn. Ik tracht een beeld te geven van enkele uiteenlopende posities die ingenomen zijn in de genoemde periode en zal nagaan in hoeverre deze van elkaar verschillen. Het zal daarbij gaan om de posities van Lidy van Marissing, Frank Martinus Arion, Mensje van Keulen en L. Ferron.
Bij het onderzoek naar de literatuuropvattingen bleek de uitspraak van De Wispelaere en Meijer, dat het in hoofdzaak ‘de experimentelen’ zijn die over hun werk theoretiseren, in zoverre juist dat ‘de experimentelen’ meer aandacht hebben voor de leeswijze van hun teksten dan andere auteurs. Van Marissing is zelfs bereid om achterin Ontblnding een stuk op te nemen onder de titel ‘Notifies bij een “moeilijk” boek’. Hierin geeft zij te kennen realistisch te willen schrijven: ‘Realistische literatuur maakt de maatschappelijke wetmatigheden en kontrasten zichtbaar als bewegingen die omkeerbaar zijn: de meesters waren ooit slaaf, de slaven kunnen meester worden’ (147). De opvatting van Van Marissing over de funktie van literatuur is dus globaal te karakteriseren als ‘het verschaffen van kritische kennis over de werkelijkheid’. Haar aandacht gaat daarbij uit naar het signaleren van tegenstellingen. De techniek die ze het meest geschikt acht om deze funktie te verwezenlijken, is de montagetechniek: ‘De gespleten ervaring van mensen die slechts met onderdelen bezig zijn zonder het geheel te kunnen overzien, hun verstrooide waarneming van een maatschappij waar ze niets over te zeggen hebben, hun verlies van gevoel voor tijd (veranderbaarheid) en ruimte (samenhang) – deze fragmentatie vereist een schrijfwijze die van het chronologies verhaal, de herkenbaarheid van de romanfiguur, de dramatiese eenheid en de grammatikale regels weinig heel laat.
De montagetechniek is bovendien een bruikbaar middel om het gekonditioneerde lezen te verstoren: de lezer krijgt geen verhaal voorgezet dat hem meesleept, afleiding biedt en binnenhaalt in een goed uitgedachte wereld vol harmonie’ (145-146). Met deze techniek zou zowel inzicht worden verschaff in maatschappelijke strukturen als kritiek worden geleverd op die instanties die deze strukturen verdekken, o.a. op die literatuur die er een vertekend beeld van geeft. Dat betreft dan met name literatuur die een dramatische eenheid, een chronologisch verloop en herkenbare romanfiguren kent. Van Marissing richt zich hier met andere woorden tegen die elementen die tot het standaard literatuurconcept horen. In een dergelijke schrijfwijze zou de werkelijkheid namelijk als overzichtelijk worden voorgesteld en in dit soort literatuur is het goed vluchten, via inleving en identifikatie, voor een verbrokkelde en onoverzichtelijke werkelijkheid.
Als Van Marissing opmerkt dat er in het Nederlandse taalgebied nauwelijks realistische kunst is te vinden (147) dan dient men te bedenken dat dit betekent: kunst binnen een ‘realisme’-opvatting, die verwant is aan die van Brecht. Bij hem betekent ‘realistisch’: ‘den gesellschaftlichen Kausalkomplex aufdeckend /die herrschenden Gesichtspunkte als die Gesichtspunkte der Herrschenden entlarvend/vom Standpunkt der Klasse aus schreibend, welche fürdiedringendsten Schwierigkeiten, in denen die menschliche Gesellschaft steckt, die breitesten Lösungen bereit hält/das Moment der Entwicklung betonend/konkret und das Abstrahieren ermöglichend’ (Brecht 1971:70).
Van Marissing wijst in haar artikel overigens zelf met zoveel woorden op de verwantschap van haar en Brechts ideeën. En ook elders, zoals in een interview met Bernlef, heeft zij gewezen op de stimulerende werking die uitging van de ideeën van Brecht en van de door Brecht beïnvloede J.F. Vogelaar (HP 20-12-75).
Diverse proza-auteurs nemen expliciet Stelling tegen deze uitgangspositie van Van Marissing (en Vogelaar). Zo meent Doeschka Meijsing dat Van Marissings werkwijze al lang passé is: ‘Wat je hier verder gehad hebt, Van Marissing en dergelijke, de hele uitloper van de nouveau roman, dat is geweest. De verwarring over wat gebeuren moet, de roman is dood enzo. vertellen mag weer! Ik vertel zelf ook’ (NRC 16-5-75). Andere schrijvers merken op dat de schrijfwijze van Vogelaar en Van Marissing juist belet lezers uit de lagere klassen te bereiken. Daarmee zouden zij hun bedoeling voorbijschieten. Ferron meent: ‘Ik weet ook niet of zo’n Vogelaar het verband tussen kunstenaar en maatschappij echt serieus probeert te leggen. Hij zal er wel eerlijk mee bezig zijn, maar hij zit op het verkeerde spoor. Want wat hij schrijft is pas elitair, gruwelijk elitair, zó elitair dat geen mens hem meer leest. Zelfs voor ontwikkelde mensen is dat geschrijf van hem niet meer te volgen. Wat wil die man nou?’ (HP 8-5-76) Ook Mensje van Keulen zegt weinig van het experiment te moeten hebben. Tegenover Bibeb verklaarde zij: ‘Lidy van Marissing die alle zinnen zonder punten schrijft en boven elke bladzij een vraagteken zet en Vogelaar schrijven experimenteel, houden zich bezig met de revolutie. Je vraagt je wel af of je met die boeken en stukken van hen arbeiders verder helpt. Maar die mening is Vogelaar wel bekend’ (VN 24-2-73). Uit deze uitspraken valt in elk geval zoveel af te leiden dat men weet wat een aantal debuterende auteurs niet wil: experimenteren op de manier zoals Vogelaar en Van Marissing dat doen. Daarbij valt verder nog op te merken dat deze auteurs blijkbaar staan op de adequaatheid van een algemeen bestaand literatuurconcept, waar zij bij aansluiten.
Net als Van Marissing ziet ook Arion het verschaffen van kritische kennis over de werkelijkheid als de funktie van literatuur. De middelen die hij het meest geschikt acht om deze funktie te vervullen, wijken echter af van die van Van Marissing (en Vogelaar). Hij heeft daarvoor zijn redenen: ‘Het hele probleem is, hoe introduceer ik de lagere klasse. Dan zegt Günther Wallraff, ik stel me in dienst van de revolutie en ik ga rapporten en reportages schrijven. Dat is allemaal goed, maar dan zeg je in feite dat je als schrijver niet meer kunt functioneren. Dan heb je de oplossing van Vogelaar: je moet de taal waarin de burger zich lekker voelt afbreken, je moet hem zich niet vertrouwd laten voelen omdat hij jouw boodschap niet wil laten overkomen. Waar leidt dat weer toe? Dat je te moeilijk wordt, zelfs voor de getrainde burger, dus je bereikt je doel niet.’ ‘Tussen die twee uitersten moet je een weg zien te vinden en die is gewoon, dat je je werk een zodanige literaire kracht probeert te geven dat degenen die literatuur serieus nemen er niet aan voorbij kunnen gaan. Daarna kun je met je verworven gezag, vanaf je veroverde bruggehoofd gaan doen wat je wilt: de ideologie ombuigen’ (HP 25-6-74). De weg die Arion meent te moeten bewandelen, is door Van Marissing, zoals we zagen, opzettelijk vermeden. Arion meent: ‘Ik hanteer bekende middelen en zo kom ik rustig bij de burger binnen om hem dan te bombarderen met nieuwe inzichten over de lagere klasse’ (HP 26-6-74). Wat die ‘bekende middelen’ zijn, wordt duidelijk uit de opmerking betreffende het boek dat op zijn prozadebuut, Dubbelspel volgde: ‘Het wordt weer zo’n afgerond verhaal waar ik buiten sta. Mijn mening als schrijver is niet belangrijk’ (Volkskr. 6-7-74). Het verhaal moet dus een eenheid vormen en een auktoriele vertelwijze dient te worden vermeden. (Dat auteurs die er een Brechtiaanse literatuuropvatting op nahouden – Van Marissing en Vogelaar -, moeite hebben met deze criteria ligt, gezien hun literatuuropvatting, voor de hand (zie Vogelaar 1974: 66-72).) Arion draagt zijn maatschappelijke ideeën vooral uit via zijn romanfiguren. Die figuren moeten echter niet op zichzelf staan: ‘je moet er iets van de samenleving in zien’ (Volkskr. 6-7-74). Ook moet een toekomstperspektief worden geopend: ‘Ik beschrijf de situatie verkennend. Ik maak onderscheid tussen wat er is en wat ik graag zou willen’ (idem). De meest geschikte manier om dit weer te geven, is de typerende voorstelling. Kon de literatuuropvatting van Van Marissing Brechtiaans heten, die van Arion ligt binnen het concept van Brechts opponent Lukacs. Waar Brecht technieken gebruikte die leidden tot vervreemding, wilde Lukacs zijn doel bereiken met behulp van typeringen; waar Brecht fragmentatie voorstond, stelde Lukacs eenheid voor, ervan uitgaande dat de waarheid van een kunstwerk in de samenhang tot uitdrukking komt.
Tegenover Van Marissing en Arion, die er maatschappijveranderende bedoelingen op nahouden, staat Mensje van Keulen, die te kennen geeft zich geen geëngageerd schrijfster te voelen (HP 18-10-75). Voor haar is kunst een kwestie van mimesis. Op de vraag of zij vindt dat haar werk realistisch moet zijn, luidt het antwoord: ‘Er mag wel een portie waanzin in zitten, maar over het algemeen vind ik dat ja. Ik kan ook niet anders dan realistisch schrijven’ (HP 18-10-75). Zij preciseert haar ‘realisme’-opvatting nog door eraan toe te voegen dat het bij realistische literatuur alleen om ‘narigheid’ gaat. Daarmee komt haar concept in de buurt van dat der 19e eeuwse naturalisten, die eveneens een direkte weergave van de zintuigelijk waarneembare werkelijkheid als ‘realisme’ beschouwden, wat nogal eens tot ‘Elendsmalerei’ voerde (Kohl 1977: 140). Een en ander wil allerminst zeggen dat alles waar gebeurd moet zijn. Het is mogelijk dat er elementen uit de werkelijkheid zijn gebruikt – verschillende naturalisten lieten een fase van ‘zich dokumenteren’ aan het eigenlijke schrijfwerk voorafgaan -, maar doorgaans geldt dit niet voor het gehele verhaal. Wat er wordt weergegeven is eigenlijk minder belangrijk dan de vraag of het geschrevene wel waarschijnlijk is. Deze coneeptie van waarschijnlijkheid (cf. Kohl 1977: 34) huldigt ook Van Keulen, blijkens haar uitspraak: ‘Voor mij is het enige criterium voor een verhaal dat het geloofwaardig moet zijn’ (HP 18-10-75). De waarschijnlijkheid die Mensje van Keulen op het oog heeft, moet door de lezer herkend worden aan de hand van zijn eigen ervaringen, welke ervaringen weer moeten zorgen voor instemming. Zij stelt Bleeker daarbij exemplarisch voor: ‘Ik dacht, dat van diegenen die plotseling, zoals Willem Bleeker, er vandoor gaan, de meesten er niet in slagen los te komen en teruggaan naar waar ze vandaan kwamen. Opgelucht of ongelukkiger dan ooit tevoren’ (Nwe linie 25-10-72). Zij beschouwt dit gedrag blijkbaar als typerend voor de menselijke natuur. Met haar typerende voorstelling komt Mensje van Keulen in de buurt van Arion, zij het dat deze de typering alleen laat gelden voor een bepaalde maatschappelijke laag en niet, zoals Van Keulen, voor de mensheid, die zich hierin moet herkennen, in het algemeen.
Om geloofwaardigheid te bereiken, is het noodzakelijk dat de naden in een verhaal onzichtbaar blijven, m.a.w. de lezer mag niet zien dat het om maakwerk gaat. A-logische verbanden, kommentaar van de verteller, doorbreking van de chronologie en niet in het verband passend taalgebruik zouden de illusie alleen maar verstoren. Ferron zegt hierover: ‘Ik beoefen kunst, doelbewust. Vandaar dat ik ook een wat gekunstelde stijl hanteer’ (HP 8-5-76). Voor de rest zijn evenals bij Mensje van Keulen bij Ferron alle voorwaarden om zich in te leven echter aanwezig, zoals het doorlopende verhaal, de personages en het perspektief. In Gekkenschemer (1974) wordt de kring rond koning Franz II en diens operaschrijver Wahler grotendeels gezien door de ogen van hofzanger Ferdinand. Ferron over deze eerste roman, die gevolgd zou worden door Her stierenoffer (1975) en De keisnijder van Fichtenwald of de metamorfosen van een bultenaar (1976): ‘Ik probeer via het schrijven mijn wereldbeeld uit te dragen. Dat is ingewikkeld; daar ben je waarschijnlijk je hele leven mee bezig. In “Gekkenschemer” teken ik de hoofdpersoon vanuit een laag perspectief, zodat alles wordt vertekend. Zo kijk je naar de kleine klootzak die de fout ingaat. In het derde boek komt dat weer terug. Een klein onnozel baasje dat uiteindelijk medeschuldig blijkt te zijn. Ik geef geen oplossing. Wat ik wil zeggen is: het kan iedereen gebeuren’ (Haarlems Dagbl. 19-10-74).
Ferrons literatuuropvatting wijkt in bepaalde opzichten af van de tot nu toe behandelde opvattingen. Zo hecht hij deels een andere funktie aan zijn werk als Van Marissing en Arion. Voor Ferron komt kritiek neer op het karikaturaal tonen van bepaalde verschijnselen: ‘De werkelijkheid doorgrond je alleen door haar te overdrijven, niet door haar te kopiëren zoals de meeste schrijvers dat tegenwoordig doen’ (Volkskr. 13-9-77). Hierin wijkt hij af van Van Marissing die wilde aanzetten tot reflexie over tegenspraken in de maatschappij en Arion die met behulp van traditionele middelen bepaalde klassen typerend probeerde voor te stellen. Daarbij oefent Ferron weliswaar ook kritiek uit op bepaalde ideologieën, maar zijn kritiek is minder eenduidig en zij komt niet voort uit de gedachte dat het daarbij uitsluitend om volmaakt veranderbare faktoren gaat. Soms wekt hij de indruk in het geheel geen verandering op het oog te hebben. De huidige belangstelling van auteurs voor de late 19e eeuw meent Ferron afdoende als kritiek op de hedendaagse maatschappij te kunnen uitleggen: ‘En dan heb je twee groepen: de ene zegt dat er met deze maatschappij iets mis is en er wat aan gedaan moet worden en de andere groep trekt haar handen er juist vanaf. En wie zou je dit recht mogen ontnemen?’ (HP 8-6-76). Dan weer blijkt hij wel degelijk de wortels van het fascistische denken te willen blootleggen. Over Gekkenschemer merkte Ferron tenminste op: ‘Het is de eerste van een serie van drie romans waarin ik het verband probeer te leggen tussen huidige ontwikkelingen en het decadente negentiende-eeuws denken in Duitsland, dat ik beschouw als de oorsprong van het fascistische denken’ (Haarlems Dagbl. 19-10-74). Hiermee in tegenspraak lijkt het vervolg van zijn betoog: ‘Eigenlijk zit het fascistische denken in de mens zelf, maar het wordt in de hand gewerkt door de staatkundige en maatschappelijke constellatie. In iedere mens steekt wel een klein fascistje’. Moet fascistoïde denken opgevat worden als een menselijke eigenschap of als een historisch maatschappelijk verschijnsel? Bij Ferron krijgt men geen eenduidig antwoord op deze vraag. Ferron zoekt de antwoorden op zijn problemen deels in de menselijke natuur, zoals ook Mensje van Keulen, deels in historisch-maatschappelijke processen, zoals Arion en Van Marissing. Eenzelfde meerduidigheid kenmerkt ook zijn houding ten opzichte van het fascisme. Hoewel hij zich bewust zegt te zijn van wat hij in het fascisme moet haten en wat hem erin fascineert, geeft hij toe dat zijn werk bij lezers tot misverstanden aanleiding kan geven, d.w.z. dat het als de verdediging van een fascistoïde manier van denken kan worden opgevat. ‘Maar het kenmerk van literatuur is nu juist, dat zij altijd tweeduidig is. Als zij éénduidig is, is zij niets anders dan propaganda’, aldus Ferron (HP 8-6-76).
Voor alle auteurs geldt dat zij uitspraken over de werkelijkheid doen. Over de vraag wat hieronder moet worden verstaan, lopen de meningen, zoals we zagen, echter nogal uiteen.
Aan de ene kant Staat Lidy van Marissing die een ideologieverandering wil bewerkstelligen door het vigerende taalgebruik, niet in de laatste plaats het literaire taalgebruik, te veranderen, met behulp van technieken als de montage. Voor haar staat realisme gelijk met het weergeven van tegenspraken in de maatschappij. Aan de andere kant staat Arion die weliswaar ook een ideologieverandering teweeg wil brengen, maar met behulp van traditionele middelen als daar zijn een chronologisch verhaal, dramatische eenheid en romanfiguren als typen van bepaalde klassen. Langs deze weg zou hij een werkelijkheid kunnen presenteren zoals hij is en zoals hij zou moeten zijn.
Een deel van deze traditionele middelen wordt ook gebruikt door schrijvers die geen ideologieverandering op het oog hebben. Realisme is voor Mensje van Keulen een direkte weergave van de waarneembare werkelijkheid, waarbij de conceptie van waarschijnlijkheid wordt verkregen door gebruik te maken van de eerder genoemde narratieve middelen uit het standaard literatuurconcept. Daarvoor doet zij, evenals Arion, een beroep op de typerende voorstelling, waarbij, in tegenstelling tot Arion, geappelleerd wordt aan de menselijke natuur en niet aan een bepaalde klasse.
Voor Ferron geldt dat literatuur en ook de opvattingen daarachter niet eenduidig mag zijn. Evenals Arion en Lidy van Marissing wil hij kritiek uitoefenen, maar hij bedient zich daarvoor deels van andere middelen: hij gebruikt een karikaturale voorstelling, waarmee verschijnselen deels als gevolg van de menselijke natuur worden voorgesteld – zoals ook Mensje van Keulen deed -, deels als gevolg van historisch-maatschappelijke verschijnselen, zoals ook Arion en Lidy van Marissing wilden.
Uit de analyse blijkt dat verschillende auteurs, die een radikaal tegengestelde positie innemen, vaak eenzelfde literatuuropvatting huldigen en soms zelfs dezelfde technieken gebruiken. Als men de literatuuropvatting en technieken van andere auteurs konfronteert met de hier beschreven opvattingen en technieken kan blijken waarin debutanten (en gevestigde auteurs) overeenstemmen of verschillen. Dan ook zal pas blijken of debuteren nog iets meer betekent dan alleen voor het eerst in (boek)druk verschijnen.
Een andere reden waarom ik hier enkele literatuuropvattingen heb gerekonstrueerd, is dat hierin een lektuurvoorstel voor de lezer zit opgesloten. De lezer kan, uitgaande van zijn leeswijze, deze accepteren of afwijzen. Of dit in de praktijk gebeult en wat de consequenties hiervan zijn, zal in een empirisch lezersonderzoek moeten worden nagegaan. Nu is er tot nu toe van een enigszins aanvaardbaar voorstel voor empirisch onderzoek nog geen sprake geweest. Het blijkt steeds om op de in-terpretatieleer terug te voeren voorstellen te gaan. Dat geldt voor de deels op de Russische Formalisten, deels op het historisch-materialisme voortbordurende receptie-esthetische voorstellen van Jauss (1970) (zie Verdaasdonk 1974). Dat geldt in niet mindere mate voor het op Poppers ideeen geente voorstel van Eibl (1976), bij wie de ‘regelmatigheidsaannamen’ van de lezer – te vergelijken met Jauss’ gedachten over de ‘Erwartungshorizont’ – niet voortkomen uit een rekonstruktie in de werkelijkheid, maar het resultaat zijn van een door hemzelf gemaakte konstruktie. Ondanks deze kritiek mag men toch stellen dat de verschuiving in aandacht van de literaire tekst naar de reaktie van auteurs en lezers daarop in principe mogelijkheden bevat voor empirisch onderzoek.
 
 
Literatuur
 
Beekman, K. et al. (1976). Genreleer. (Interne publikatie van het Instituut voor Neerlandistiek der Universiteit van Amsterdam).
Brecht, Bertolt (1971). über Realismus. Hrsg. von Werner Hecht. Frankfurt/Main.
Eibl, Karl (1976). Kritisch-rationale Literaturwissenschaft. Grundlagen zur erklärenden Literaturgeschichte. München.
Jauss, Hans Robert (1970). ‘Literaturgeschichte als Provokationder Literaturwissenschaft’, in: Literaturgeschichte als Provokation. Frankfurt/Main, p. 144-207.
Kohl, Stephan (1977). Realismus. Theorie und Geschichte. München.
Knuvelder, G. (1963). Problemen der literatuurgeschiedschrjjvmg. ‘s-Hertogenbosch.
Meijer, R.P. (1973). ‘Nog geen geschiedenis: enkele aspecten van de moderne Nederlandse literatuur’, in: Tirade 17, nr. 192, p. 630-658.
Teesing, H.P.H. (1952). Literatuurgeschiedenis en literatuurwetenschap. Groningen enz.
Verdaasdonk, Hugo (1974). ‘Histoire de la littérature et science de la littérature (abstracts)’, in: Du linguistique au textuel. Etudes réunies par Charles Grivel et A. Kibédi Varga. Assen enz., p. 177-185.
Verdaasdonk, H.(1976). ‘Montage, of: literaire technieken, hun fundament en funktie’, in: J.F. Vogelaar, Daniel Robberechts, Lidy van Marissing, H. Verdaasdonk. Het mes in het beeld en andere verhalen. Amsterdam, p. 13-261.
Vogelaar, J.F. (1974). Konfrontaties. Kritieken en kommentaren. Nijmegen.
Wellek, René & Austin Warren (1974). ‘Literatuurgeschiedenis’, in: Theorie der literatuur. Oorspr. titel: Theory of literature. Vert. Tom Etty.T. Anbeek en J. Fontijn. Amsterdam, p. 359-385.
Wispelaere, Paul de (1973). ‘Het proza’, in: Literair Lustrum 2. Amsterdam, p. 11-40.