Vanmorgen was er weer een bij de post. Een lichtelijk vervaagde en onhandig geretoucheerde foto van enige van de vestingwerken, massief en nauwelijks uitstekend boven de enorme aarden wallen. De kanonnen – de paar die zichtbaar zijn – zien er wat onnozel uit, als sigaren van was. De vlag lijkt op die van een tinnen soldaatje, slordig beschilderd. Het hele ding zou een model kunnen zijn.
Maar dan zijn er de vorigen nog. Een heleboel. De meesten van buitenaf gezien, uit alle hoeken – recht van voren, perspectivische panorama’s naar het noorden en zuiden, vanaf de top van de aarden wallen, zelfs één van bovenaf gezien. Het zouden feitelijk allemaal afbeeldingen van een model kunnen zijn, maar wanneer je ze bij elkaar ziet verdwijnt die indruk. En dan zijn er de interieurs. Officiersverblijven die, zo wil het verhaal, honderden voeten onder de grond liggen. Uitzichten op ogenschijnlijk eindeloze gangen waarin met gelijke tussenruimtes kleine ovale lichtpeertjes afdalen; panelen met meters van verschillende grootte, met zwarte vlekken waar ze zijn weg gecensureerd. Het was nogal opmerkelijk een lichte flakkering van opluchting te voelen bij het zien van die zwarte vlekken: ergens zou het onvoorzichtig geweest zijn zoveel van de verdedigingswerken in het openbaar te laten zien.
Een aantal van de kaarten liet andere, verwante onderwerpen zien: een gravure van Maginot als kind rond 1880, een beeld van het huis waarin hij opgroeide, met zijn portret in een ovale medaille erboven, afbeeldingen van dorpen in de buurt van de vestinglinies, met hun kerken, oude mannen zittend onder bomen, koeien in een stoet over landwegen lopend en monumenten uit andere oorlogen. Ze zijn allemaal, zowel aan de voor- als aan de achterkant, voorzien van de in vette zwarte letters gezette opdruk DE MAGINOT LINIE en het onderschrift per kaart maakte het verband duidelijk. En allemaal zijn ze daar gestempeld. Maandenlang al komen ze nu, minstens één keer per week. Alle kaarten eenvoudig ondertekend met ‘Pierre’. Wie dat ook mag zijn. Hij lijkt mij echt te kennen of van mij af te weten – hij refereert aan mijn favoriete schrijvers, aan gebeurtenissen uit mijn jeugd, aan vrienden die ik in geen jaren heb gezien. Hij zegt herhaaldelijk dat hij het daar naar zijn zin heeft. Hij prijst wat hij de kalmte van het leven daar noemt. Hij zegt, als verwijzend naar een oude grap, dat ik het met mijn voorliefde voor vrede prettig zou vinden. Hij zegt dat oorlog ondenkbaar is. Iets uit het verleden.
Hij beschrijft de bloemen in hun kleine bloembedden. Hij beschrijft het sociale leven. Hij vertelt wat hij leest. Hij vraagt waarom ik nooit schrijf. Hij vraagt waarom geen van ons ooit schrijft. Hij zegt dat wij niets te vrezen hebben.

 
Losse eindjes
Wanneer een schoenveter tijdens het lopen breekt, geven de losse eindjes zich niet altijd onverwijld aan hun nieuw gewonnen vrijheid over. Hoe lang de breuk ook al in voorbereiding was – draden die de een na de ander doorslijten, het wrijfpunt, schrede voor schrede drukkend op dezelfde plek, de toenemende spanning in de andere vezels, die hen waakzaam maakt, op hun hoede doet zijn voor iedere verdere illusie – het losschieten zelf, of dat nu vergezeld gaat van een van de vele varianten van het doffe geluid waarmee iets het in deze wereld begeeft, of dat het in stilte geschiedt, lijkt altijd plotseling te gebeuren, bijkans onverwacht. ‘t Is waar, er zijn losse eindjes die op dat moment wegschieten in de lucht, zwaaiend en zich vermakend, gevolg van een inherente behoefte aan substantie of eenvoudigweg als reactie op langdurige spanning. Sommigen gaan zelfs zo ver rond te fladderen en te dansen alsof zij de uiteinden van nieuwe hele veters zijn geworden. Gewoonlijk bestaat hun beloning in hun onmiddellijke verwijdering waarna zij worden weggegooid. Maar de betere veters reageren in stilte op de gebeurtenis en bewegen vaak helemaal niet in ‘t begin. Wat ook hun onvervulde wensen waren en hoe duidelijk ook zij de onvermijdelijkheid van het afscheid voorzagen, het gevoel de verbintenis waarvoor zij waren gemaakt en die zij zonder terughouding waren aangegaan niet tot een goed einde te hebben gebracht is hun niet aangenaam. Het verdwijnen van de spanning uit hun bestaan komt waarschijnlijk eerder in een plotseling gevoel van wanhoop, desoriëntatie en leegte tot uiting dan in opgewektheid. Zo zullen zij overdenken hoe zij met het verliezen van hun nut (want zij zijn niet langer veters – die identiteit zijn zij kwijt) iets anders zijn geworden zonder nog ontdekt te hebben wat. Het valt hen zwaar een nut los te laten dat het hunne was en waarover zij niet na hoefden te denken zolang zij maar één geheel bleven. Het intense besef van hun fragmentarische toestand is op zich een heimwee naar hun verloren gebruikswaarde. Want zij bestaan nog steeds uit één stuk, zij zijn nog heel, ieder van hen, maar zij hebben niet langer het gevoel dat dit voldoende is of ooit zal zijn, dat het ooit enige waarde zal hebben, dat er ooit iets aan hen zal zijn dat zij zullen koesteren en vanzelfsprekend zullen kunnen vinden. Waar zij hierna ook heen zullen gaan, het zal hun voorkomen alsof zij voortdurend ergens in zichzelf voelen fragmenten te zijn wier redding van hun complete staat afhing. Niets dan ontbinding zien zij in ‘t verschiet. Zij reageren op hun nieuw verworven identiteit met het gevoel dat de mogelijkheid om ooit een identiteit te krijgen hun is ontnomen. Het is per slot mogelijk dat identiteit geen kwestie van nut is. Maar zij klampen zich vast aan de behoefte nuttig te zijn als was het een laatste gekoesterde flard van hun ongebroken leven. Heel langzaam en met tegenzin worden zij naar de gaten toegetrokken en verdwijnen zij rond de eerste bochten van hun reizen.
 
De afgrond
Bij gelegenheden waarvan de wederkeer – steeds frequenter – aan een of andere wet gehoorzaamt die ik slechts vaag onderken, als dat al gebeurt, open ik mijn ogen en in plaats van de wereld, waar de dagen namen hebben en tot weken behoren, zie ik dat ik, hoog in de ruimte, stil aan mijn adem hang, de nacht al gevorderd en geen ochtend in zicht. Hier ben ik, diep voorover hellend alsof ik zwem en toch waag ik de gebaren van een zwemmer in zijn element niet te maken. Ik durf me nauwelijks te verroeren. Ik adem losjes uit, adem voorzichtig weer in. Het minste schokje zou me van hier, waar ik hang, losslaan. Dan zou ik door de duisternis vallen, alsof een hand mij had losgelaten. Want ik word door niets vastgehouden dan door een doorzichtig vlies, als de huid van een luchtbel die zich van de ene naar de andere kant door de duisternis spant. Erboven mijn hoofd. Eronder de rest. Het vlies sluit nauw om mijn adem, zolang ik heel langzaam in- en uitadem om de sluiter niet open te breken. Ik probeer mij voorwaarts te bewegen.
Onder mij, diep onder mij, schijnt het licht iets helderder, maar het wordt van mijn ogen weggehouden, alleen zo kan het schijnen. Met de draden in gloeilampen is het trouwens net zo gesteld. Onder mij een zwakke gloed, mogelijk gemaakt door het membraan waarin ik hang, terwijl ik omzichtig naar beneden kijk. Daar staat een huis dat ik ken, daar ben ik zeker van, daar aan de rivier die als een streep verf is, de ader van de vallei. Daarachter loopt het paadje, heuvelopwaarts. Ik herinner me hoe het naar het eerste hooggelegen dorp kronkelt en uitkomt bij de fontein. Ik moet het niet volgen. Ik moet niet van mijn adem naar daar getrokken worden. Als de sluiter openbreekt, zal de luchtbel verdwijnen en de lichten beneden zullen doven terwijl ik begin te vallen.
Het vlies waarin ik vooruit tracht te komen zou van horizon tot horizon gespannen kunnen staan, maar zover kan ik niet kijken. Soms vang ik reflecties van zijn oppervlakte op maar of die van de boven- of van de onderkant afkomstig zijn weet ik niet. Het vlies lijkt heel traag op en neer te deinen, zoals de zee rijzend in een windstilte of als een andersoortige adem. Ik zie mijn lichaam net onder het vlies, als de poppeledematen van mijn tegenhanger in een speelgoedbadje, daar onder het doorzichtige oppervlak. Wat kan ik doen? Ik wil vooruit komen. Maar ik durf mijn hand niet uit te strekken of te grijpen – er valt niets te grijpen. Ik durf niet te roepen. Wie zou ik moeten roepen? Zachtjes, terwijl ik de schaduwachtige vallei onder mij zie stijgen en dalen, zeg ik nog eens tegen mijn adem, kleine adem kom van voren, ga van achteren, roei mij rustig voort nu, zo ver je kunt, want ik ben een afgrond en probeer die over te steken.

 
Een parkje
Jij bent een parkje waar eens een bom is gevallen en niet ontploft, tijdens een oorlog die zich eerder afspeelde dan jij je herinneren kunt. Hij viel ‘s nachts. Hij gilde, maar er was zoveel gegil. Men zocht naar hem maar gaf op. Zoveel anders lag levend begraven.
Andere bommen vielen vlakbij hem in de buurt en ontploften. Jij werd ouder. Hij sliep tussen de wortels van je bomen, zij groeiden in de diepte om hem heen als netten rond een reeds lang uitgestorven gewaande vis. Er viel regen op je. In jouw aarde vond het water dat donkere ei met zijn kleine vleugels en deed navraag, maar aangezien er geen antwoord kwam, nestelde het zich ernaast, zoals naast lichtloze stenen. Mieren kwamen hem met hun tunnels decoreren. In de loop van de tijd sliepen daar larven, tegen hem aanleunend, werden hard en regenboog glanzend uitgebroed en kropen weg. Jij werd ouder en nam de kennis van dagen en nachten ter harte.
Spadepunten stootten van bovenaf tegen de bom, in onwetendheid zoekend. Jij leed. Jij lijdt. Je vernieuwt je. Vrienden, verzameld en op hun gemak gesteld. Baby’s in hun kinderwagens worden in jouw stille schaduw achtergelaten. Kinderen spelen in jouw gras en op zomeravonden liggen daar vrijende paartjes. In de loop der seizoenen word je ouder. Je bent een toevluchtsoord geworden. En op een dag, als een kind de hele namiddag bij je gespeeld heeft, is de druk van een wortel of een muizesnuit of de slapeloze honger van de roest genoeg om al deze jaren van vrede uit te wissen: op jouw plaats blijft niets dan een krater over die snel door tijd wordt gevuld. Tevergeefs zullen zij zich afvragen waarom je het deed.