HET BLAUWE HUIS

Het is een nacht met stralende zon. Ik sta in het dichte bos en kijk van daar naar mijn huis met zijn waasblauwe wanden. Alsof ik net overleden was en het huis vanuit een nieuwe hoek zag.

Meer dan tachtig zomers staat het al. Zijn hout is doortrokken van viermaal vreugde en driemaal verdriet. Wanneer een bewoner van het huis sterft, wordt het overgeschilderd. De dode schildert zelf, zonder kwast, van binnen uit.

Aan de andere zijde ligt open terrein. Vroeger een tuin, nu verwilderd. Stilstaande stortzeeën van onkruid, pagodes van onkruid, opwel- lende tekst, upanishaden van onkruid, een vikingvloot van onkruid, drakekoppen, lansen, een onkruidimperium!

Boven de verwilderde tuin fladdert de schaduw van een boemerang die keer op keer geworpen wordt. Het heeft te maken met iemand die lang voor mijn tijd in het huis woonde. Een kind bijna. Er gaat een impuls van hem uit, een gedachte, een wilsgedachte: ‘scheppen … tekenen.’ Om los van zijn lot te komen.

Het huis lijkt een kindertekening. Een plaatsvervangende kinderlijkheid die opkwam omdat iemand al te snel afzag van de opdracht kind te zijn. Open de deur, treed binnen! Hierbinnen heerst onrust in de zoldering en vrede in de muren. Boven het bed hangt een zondagsschilderij een schip voorstellend met zeventien zeilen, schuimende golfkammen en een wind niet te beteugelen voor de vergulde lijst.

Het is altijd even laat hier binnen, het is voor de driesprong, voor de onherroepelijke keuzes. Dank voor dit leven! Toch mis ik alternatieven. Alle schetsen willen worden gerealiseerd.

Een motor ver weg op het water rekt de horizon van de zomernacht uit. Zowel vreugde als verdriet groeit in het vergrootglas van de dauw. Wij weten het eigenlijk niet, maar vermoeden het: ons leven kent een zusterschip, dat een heel andere koers volgt. Terwijl de zon achter de eilanden brandt.

HET STATION

Een trein is binnengerold. Rijtuig na rijtuig staat hier,

maar geen deur gaat er open, niemand stapt in of stapt uit.

Zijn er wel deuren? Daarbinnen wemelt het

van opgesloten heen en weer bewegende mensen.

Zij staren naar buiten door de onwrikbare ramen.

En buiten loopt een man langs de trein met een moker.

Hij slaat tegen de wielen, een zwak gegalm. Behalve hier!

Hier zwelt de klank onbegrijpelijk aan: een blikseminslag,

de klank van een domklok, een wereldomvattende klank

die de hele trein en de natte stenen er omheen optilt!

Alles zingt. Jullie zullen je dit herinneren. Reis verder!

ANTWOORD OP BRIEVEN

In de onderste burola vind ik een brief die zesentwintig jaar geleden voor het eerst arriveerde. Een brief in paniek, nog steeds ademend, wanneer hij voor de tweede keer aankomt.

Een huis heeft vijf ramen: door vier schijnt de dag, helder en stil. Het vijfde ziet uit op een zwarte hemel, op onweer en storm. Ik sta bij het vijfde raam. De brief.

Soms gaapt er een afgrond tussen dinsdag en woensdag maar kunnen zesentwintig jaar in één ogenblik voorbijgaan. De tijd is geen rechte weg maar eerder een labyrint en wanneer je je op de juiste plek tegen de muur drukt, kun je de zich voorbij spoedende voetstappen en stemmen horen, kun je jezelf voorbij horen gaan, daar aan de andere kant.

Werd die brief ooit beantwoord? Ik herinner het me niet, het was lang geleden. De ontelbare drempels van de zee zwierven verder. Het hart sprong verder, van sekonde naar sekonde, als de pad in het natte gras van een nacht in augustus.

De onbeantwoorde brieven stapelen zich hoog op, als cirrus-stratus-wolken, onweer beidend. Ze maken de zonnestralen doffer. Eens zal ik antwoorden. Als ik eenmaal dood ben en mij eindelijk vermag te concentreren. Of in ieder geval zo ver van hier dat ik mij zelf kan terugvinden. Wanneer ik pas aangekomen door de grote stad loop, in de 125ste straat, in de wind door de straat van het dansende vuilnis. Ik die ervan houd rond te zwerven en in de menigte te verdwijnen, een letter T in de oneindige tekstmassa.