ZOALS OP REIS
 
Hoe ben je binnengekomen? Ik stond voor de halfopen deuren van mijn klerenkast zodat ik meermalen in de spiegels zag dat ik onverbid­delijk daar stond. Als je iemand bij je hebt, laat hij dan voor de dag komen. Ik had niemand bij me; de opgestoken jaskraag liet de konklusie toe dat ik net gekomen was; maar het had evengoed kunnen zijn dat ik juist wilde gaan. Waarvandaan, waarheen? Ik had de jas nu kunnen uittrekken, waarmee ik het ontbreken van bedoelingen zou hebben kunnen bewijzen, maar wilde ik dat wel? In mijn hand hing een reistas. Het was een winderige avond, zacht en helder. Je zou best aangekomen kunnen zijn; je zou evengoed kunnen willen vertrekken. Ik had nog voor geen antwoord gekozen, toen er werd aangebeld. Het apparte­ment was al ettelijke jaren mijn eigendom, maar bezoek verwachtte ik nooit. Ik liep naar de deur en deed open, drukte op de automatiese deuropener met spreekinstallatie, waardoor ik het huilen van de wind onder in de hal hoorde, wachtte een poos en deed de deur weer dicht. Er waren mensen in deze torenflat die vaak de hele dag onderweg waren, van de ene etage naar de andere, hun jas aan en met paraplu, zoals op reis, of minstens als op een wandeling, en altijd in de hoop onderweg iemand tegen te komen die men misschien kent. Je weet toch hoe het is: de onverwachte ontmoetingen zijn vaak de interessantste, en beslissend daarbij is, dat een dergelijke ontmoeting werkelijk onverwacht is. Op pad gaan in de verwachting dat er iets gebeurt: er zal niets gebeuren. Onder de deurspleet lag een briefje met een telefoonnummer en het verzoek dit nummer vandaag nog te bellen. Nou bel dan op. Ik ging naar de telefoon, alleen was het nummer eeuwig in gesprek. Wat ver­wacht je ook wanneer je steeds je eigen nummer kiest.
 
 
 
OUDE OMGEVING
 
Wanneer hij niet in de torenflat in zijn appartement voor de reusachtige ramen stond en zich met de tegenstrijdigheden van het landschap bezig hield, leefde hij in de teruggetrokkenheid van een van die zeven-kamer-huizen, waarmee zich in de jaren twintig en begin jaren dertig de mid­delste inkomens in de landelijke voorsteden hadden gevestigd, aan de bosrand, tussen tuinen, boomgaarden, akkers. Dat waren de oude straatdorpen met hun chausseeën tot aan de stadsgrens, die zich voort­durend uitbreidden tot ze alle marktvlekken, hofsteden, landgoederen en molens over tientallen jaren onder stadsbeheer hadden gebracht. Nog lange tijd woekerden hagerozen en braamstruiken tussen de haltes van de voorstadstreinen; in oktober roffelden peren en kastanjes op de met een teerlaag bedekte kinderkopjes, en zelfs toen de eerste snel­wegen de knollenvelden doorsneden, ging de vlakke streek nog door voor een rustige buurt.
Hij zat in zijn dakkamer en keek uit over de tuinen, alleenstaande huizen, bomenrijen en in de verte over de toppen van de dennenbossen. Er had nooit iets aan zijn situatie hoeven veranderen, als hij niet een keer plotseling het besluit had genomen van zijn plaats bij het raam op te staan en naar buiten te gaan in de projektie van zijn rusteloze wen­sen, van de mogelijkheden en plannen die hij had uitgedacht. Sindsdien was hij onderweg, ook wanneer hij weer voor het raam of elders aan een van zijn tafels zat; hij had zich uit het midden van zijn omgevingen laten weghalen en met het verlies daarvan had hij tevens een vertrouwen ver­loren waarvan hij voordien nooit had gemerkt dat het bestond, althans niet in die mate als het verdwijnen pijn deed tot ‘s nachts in de dromen.
Vlakbij het huis was een beek drooggelegd: de beek aan wier oevers hij jarenlang met zijn monologen heen en weer had gelopen. Op ver­schillende plaatsen, waar een brug had gestaan of de bedding breder of smaller werd, trof hij kleine bouwterreinen aan die op een kanalisering van het water wezen, zodat een terugkeer van de beek niet uitgesloten leek: zij het een beek zonder bochten en plotselinge diepten, zonder de wilde bermen vol brandnetels en schuilplaatsen voor de waterhoentjes en wilde eenden, die in de schemering opfladderend hem telkens weer, wanneer hij voorbijkwam, hadden doen schrikken. Deze beek, eens zo krachtig en snel, dat zij in de afgelopen eeuw een hele reeks molens had verzorgd, zou door het reglement getemd zijn, afgesloten van de grond onder haar zandbedding, ingesloten in een betonnen sleuf, een water­weg die niets geeft en niets neemt. In de uitgedroogde kuilen lag nu het loof van de populieren en wilgen; de toekomst van deze bomen was onzeker, en hij wist niet waar hij wilde leven.
 
 
 
APPELVERHAAL
 
Wie is op de roltrap een appel ontglipt? Nu gaat de appel langzaam mee naar boven. Boven, waar de roltrap platgevouwen tussen de tanden van het afstapje schuift, blijft de appel aan zijn steeltje hangen en wordt in de loop van de ochtend geraspt.
 
 
 
IETS VOOR HET NIEUWS
 
En jij denkt dat de methoden zo eenvoudig zijn? Ja, als je de mogelijk­heden kent en er gebruik van weet te maken. Welke mogelijkheden? Allereerst hoe je feiten fabriceert, bij voorbeeld: zaag het bos eenvou­dig om, houd een mikrofoon erbij en je hebt al het geluid van een bos dat wordt omgezaagd. Of op een man toestappen en zeggen: het schijnt dat u in een twijfelachtig licht staat, en vervolgens naar hem luisteren en kijken, hoe hij verbaasd doet, wat heeft dat te betekenen roept, om zich heen kijkt, aarzelt, het hoofd schudt, dementi’s dikteert enzovoort, en hij staat al in een kwaad daglicht, voor langere tijd. Of je geeft een slapende hond een trap, laat je aanblaffen en loopt weg, ontsteld schreeu­wend: wat zijn dat voor tijden waarin je door iedere hond kunt worden aangeblaft. Of denk jij dat je altijd maar kunt blijven wachten tot er eens iets aan de hand is?
 
 
 
ELK UUR NIEUWS
 
Er is niets gebeurd, toch moeten we nieuws berichten. We zouden kun­nen vertellen dat er niets is gebeurd; we zeggen het niet; de omstandig­heden waaronder niets gebeurd is, uitzoeken en van kommentaar voor­zien, zou enerzijds te gekompliceerd zijn, anderzijds te vervelend. Het zou een probleem zijn van bellettristiese aard. Beschrijf de ademtochten van een zomerdag. Aardig voor de vakantie, mijne heren, daar zijn wij niet voor. Er gaat geen minuut voorbij die voor een nieuwsjager niet iets oplevert. We behelpen ons door vooraanstaande figuren op te bel­len. Vooraanstaande figuren hebben altijd iets te zeggen, en wat ze zeggen levert een nieuwsbericht. Al vóór het ontbijt. Na het ontbijt bellen we andere vooraanstaande figuren op. Uit onze nieuwsberichten hebben zij vernomen wat vooraanstaande figuren voor het ontbijt heb­ben gezegd. Dat moet worden tegengesproken. Protest, contra, kom­mentaar, dementi: meteen hebben we een hoop materiaal; wij formu­leren, de meisjes tikken; de redakteur voegt er het ene blaadje na het andere aan toe; de nieuwslezer leest voor, tot de nieuwsberichten om zijn. De tijd van de nieuwsberichten is nooit zo. Aan de telefoon mel­den zich de kantoren van vooraanstaande figuren. Ze hebben daar iets gehoord, maar dat klopt niet helemaal. Het moet eerder zijn dat de tendens afneemt in plaats van dat ze daalt. Nieuwsbericht: uit welinge­lichte kringen vernemen wij dat de afnemende tendens niet daalt. Be­spreking. Mijne heren, het mag een ouderwets beeld zijn, maar u be­grijpt wat ermee wordt bedoeld: als er ergens een paard is gevallen moeten wij erbij zijn. Een paar jongens gaan op pad. Komen terug met statements van mensen die gehoord hebben waar wanneer een paard is gevallen. We brengen rechtstreekse ooggetuigen. De dag gaat verder. Een scheur in een paraplu. Welke paraplu? De paraplu van de minister in de regen. Waar komt het bericht vandaan? Op het nieuws gehoord. Onze nieuwsberichten? Onze mensen waren het niet, vrees ik. Kolere, wij maken er een nieuw bericht van, maar nauwkeuriger bronnen: in de regen, nee, in de stromende regen, tijdens een onweer. Heeft het dan ge­onweerd? Zoekt u dat uit, geen onweer, dan zegt u het metafories, dat is toch uw specialiteit, iets stemmigs of zo. Het heeft geonweerd, horen we op het nieuws van de konkurrentie. Snelle jongens. Mag niet weer gebeuren, sneller zijn wij, de klok rond.
 
 
 
NIEUWE KOU
 
Men herinnert zich de wintergevechten in het afgelopen jaar. Hebben we dit keer voorzorgsmaatregelen genomen? Het is een nieuw soort on­zekerheid, en een naam hebben we er nog niet voor. Tot dusver geloof­den we dat onze ervaringen verlengd konden worden, toepasbaar wa­ren; maar deze toch al herroepen zekerheid zien we nu slinken. Johan zegt: we moeten spoedig beginnen te leren hoe we ons zelf kunnen uit­houden. Wij ons zelf? Het gaat er immers niet om, zegt Johan, hoe wij de nieuwe kou doorstaan, maar om wat ze teweegbrengt, wat ze in ons aanricht, wat ze met ons doet. Bij wol en hout, was het alleen maar de nieuwe kou, die zo nieuw helemaal niet kan zijn. Onze onrust reikt verder dan het seizoen; ze komt ook niet voort uit deze of gene profetieën. Zeker ontbreken de woorden die haar in elk geval al eens zouden kunnen omschrijven, en misschien bedoelt Johan het ook zó, dat hij de mogelijkheden in zijn binnenste, de veranderbaarheid van een hou­ding, nog niet kan definiëren.
 
 
 
SLAPEND ONDERWEG
 
‘s Middags lag hij in een greppel in het bos en sliep. Toen hij wakker werd, lag hij in een bed in een strandhotel. Hij verbaasde zich en sliep weer in. Wakker wordend en om zich heen tastend stelde hij vast, dat het nacht is en dat hij thuis in zijn bed ligt. Dat ontbreekt er nog maar aan, mompelde hij, dat ik in m’n slaap droom dat ik slaap, alleen niet in dit bed. Hij stond op, opende het raam en zag dat een man zijn huis ver­liet en in de richting van het bos liep.
 
 
 
VERWIJDERING
 
Vlakten, doorrijdende treinen, bewegingen van de witte lucht, draden en rijen populieren. Waar kijk je naar, Johan, wanneer je uit de ramen kijkt? Johan stond midden in zijn appartement en keek omlaag naar zijn voeten die in het witte struweel van het hoogpolig tapijt bijna ver­dwenen waren. Heb je enig gevoel voor de diepte onder je voeten, voor de illusie dat je voeten met iets vergroeid lijken dat kan opvliegen en neerzinken? Klanken druppelen uit de luidsprekers, klanken van een onzichtbare piano, en Johan bewoog zich in de richting van de witte glazen bol van een lamp. Eén klap en je staat in het donker, en zo ver als je geheugen terugreikt, begrijpt het ook al het moment dat zojuist voor­bijging? Johan zocht op de glazen tafel naar een foto die hij tevoren uit een boek had gehaald; daar ligt het boek, maar niet de foto. Waarom haal je de verbanden uit elkaar, of wil je ontkennen dat die er zijn, de verbanden? In de muur, ergens onder hem, ver onder hem, begon een geluid dat Johan vroeger vaak had gehoord, toen hij nog regelmatig in zijn appartement woonde. Heb je je eenmaal verwijderd, Johan, probeer dan niet de verwijdering ongedaan te maken; wat daar ligt en staat en lijkt te wachten, is niet meer hetzelfde.
 
 
 
DE GROENE TENNISSCHOENEN
 
Natuurlijk waren zijn tennisschoenen ooit wit geweest. Toen is hij ‘s zo­mers, op een zondagochtend, in de zolderkamer van het oude vakwerk­huis wakker geworden en heeft hij met knipperende ogen zijn tennis­schoenen zien staan, groen verkleurd op de lichte mat in het midden van de kamer. De bladeren van de perebomen buiten voor het raam hadden de binnenvallende zonnestralen in een geflikker van licht en schaduwen gebroken, in een dans van licht-donkere vlekken die schie­lijk langs de muren en over de vloer gleden. Nog half in een droom ver­strikt, had hij bij de eerste aanblik van zijn daar eenzaam staande ten­nisschoenen gedacht dat dit lichtspel op het witte leer groene sporen had achtergelaten, maar dan was hem, na een spierpijnigende bewe­ging, de vorige middag te binnen geschoten, het werk met het kniehoge gras van het weiland achter het huis, het hooien in de hitte. Sindsdien waren in enkele van zijn gedichten de groene tennisschoenen voorge­komen, als alledaagse voorwerpen die voor zijn gevoel alles behalve alledaags waren; hij zag ze nu als raadselachtige bestanddelen van een natuurlijk iets dat hij trachtte te naderen en dat hem desondanks op een afstand hield, zoals het magiese voorwerp van een schilderij de kijker aantrekt zonder hem de kans te geven het zich toe te eigenen. Hij bleef de schoenen dragen, maar als hij ze gebruikte, zag hij ze tegelijkertijd in de kamer liggen, ongeacht waar hij zich op dat moment bevond. Daar­bij werd hij zich weer bewust dat hem voortdurend tegelijk met de ge­beurtenis die gaande was een andere bezighield. Wat hem op dat mo­ment door het hoofd speelde, was zelden het enige dat hem door het hoofd speelde. Hij liep in zijn groene tennisschoenen door de stad met de gedachte dat hij door het kniehoge gras van het weiland liep, en bovendien was het zeer heet onder de middagzon, terwijl het uit de grijze namiddaglucht regende dat het goot. Of het andere mensen net zo verging, vroeg hij zich wel eens af, maar omdat hij er geen gesprek­ken over wilde voeren hoorde hij niets. Mettertijd verbleekte het groen op de schoenen; op een gegeven moment zagen ze er zo afgetrapt uit dat hij ze nog alleen binnenshuis droeg. Dat veranderde niets aan de toe­stand waarin hij ze voor zich zag, meestal op de lichte kamermat, op een zondagochtend in de zomer, terwijl lichte en donkere vlekken el­kaar afwisselden. Eén keer slechts zag hij alles heel anders: hij had de tennisschoenen midden op het geweldig grote weiland laten liggen, ‘s avonds in de regen. De volgende morgen had hij ze gezocht, maar gevonden had hij alleen maar twee groene heuvels waarover gras was gegroeid. Met de schop had hij de heuvels omgespit, er heilig van over­tuigd twee met de wei vergroeide tennisschoencn bloot te leggen. Maar omdat hij tijdens het graven plotseling had opgemerkt dat hij de schoe­nen al aan zijn voeten droeg, had hij de schop laten vallen en was in het gras gaan zitten.
 
 
 
VERMOEIDE MAN
 
Een wig wilde ganzen aan de hemel, vlak voordat het donker wordt. In augustus al. Vermoeide man gaat de krakende trap op, te moe om de omgeving te verlaten. ‘s Middags over de steden gepraat waarin men wilde wonen. Het hevige verlangen ergens bij te horen: de tegenstrijdig­heid tussen dwalende voorstellingen en het pijnlijke blijven zitten. De hoop in het vertrouwde nog iets te ontdekken dat het nog dichter bij brengt, het vertrouwde. Nader tot zichzelf komen; maar wat een ver­moeide man gedaan heeft, drukt hem terneer. Sneller de jaargetijden. Verhalen over het lichte leven verder verteld, alsof het volstrekt van­zelfsprekend is. Alles in orde, nietwaar? Wilde ganzen waren toch de vogels van de jeugd; en het waren de oude mannen die krakend in de houten kamers verdwenen. Wie praat er nu? Zolang het ‘s avonds licht blijft, kan men in de voorstadsstraten stemmen horen. Er zijn anders geen stemmen. Er zijn ook geen wilde ganzen. En als je ze ziet, zijn het weer de projekties. Een vermoeide man zit voor het raam, en iets in zijn geheugen houdt hem nog wakker.
 
 
 
UIT DE VOORGESCHIEDENIS
 
De wind vliegt over de velden; we zien je weer rennen, jongen, met het touw in de hand voor je vlieger uit, en de vlieger wil niet de lucht in, de wind pakt niet onder het oppervlak van het rode papier, drukt alleen maar en kwakt de vogel op de stoppels. Wat ben jij een depressieve vogel, roept het meisje over de velden, en we zien je de vliegpoging op­geven, al vroeg, je hebt de moed verloren, vroege ervaring tot hoe wei­nig je in staat zult zijn.
 
 
 
KORT VOOR HET NAAR BINNEN GAAN
 
Ze zei niets, wat moest ze ook zeggen, hij had haar het boek met de bladzij septemberproza getoond, maar de gewaarwordingen bij het rui­sen van de wind in de populieren, die heb je in je of je leest over de zinnen heen: je zou misschien een handje kunnen helpen en op wande­lingen proberen het beschrevene te beleven, tevergeefs, eenzaam ver­dergaan zou de avond besluiten. Misschien is ook de geluidsmuur van de snelweg opgerukt, ofschoon de wind de andere kant opstaat; in de tuinen is in elk geval het een en ander gaande, stemmen van terrassen, het zwiepen van de dunne verende gazonhark, het piepen van een waterkraan voordat er water in de oude ijzeren gieter klatert, een knet­terende grasmaaimachine tussen de rododendrons, en ergens stuitert een tennisbal op harde grond. De spinnewebben onder de berken tussen de zonnebloemen glinsteren; blijven zitten; telkens wanneer je opstaat, riskeer je een verwoesting, een ongeluk, meteen of veel later. Maar de zon is verder gegaan en hangt laag tussen de sparren; de koelte stijgt nu snel op uit de grond. Snel groeiende schaduwen. Plotseling ruikt het nog eens naar gemaaid grasland, en ligstoelen worden dicht­geklapt. Zonder haast gebeurt het, vredig, de ontruiming der tuinen, en bijna geruisloos duiken boven de dennenhorizon de avondmachines op. Zij is al de tuinkamer binnengegaan; hij is allang met lezen opge­houden; de nazomer is toch ook te kort, en de vermisten zijn niet terug­gekeerd.
 
 
 
ONDERWEG
 
Eens stond hij een hele tijd op de trap, in het ongewisse of hij onderweg was naar boven of naar beneden. In elk geval kan ik niet eeuwig hier blijven staan, zei hij tegen zichzelf en liep de trap op. Evengoed had hij de trap af kunnen gaan. Boven in de kamer stond een tafel centraal, in de kamer eronder het bed. Als hij nu niet aan tafel zat, kon hij net zo goed in bed liggen. Boven nadenken, beneden inslapen. Maar hoe vaak is hij al aan tafel ingeslapen en heeft hij zittend in bed de tijd met na­denken doorgebracht. Zus of zo, alles kon op hetzelfde neerkomen, maar juist deze mogelijkheid beviel hem allerminst. Wanneer ik dan al naar boven ga, zei hij tegen zichzelf, moet dat andere gevolgen hebben dan wanneer ik mij naar beneden begeef. Alleen, vroeg hij zich af, wat was het begin, wilde ik echt naar boven, of wou ik eigenlijk naar be­neden, en vooral, waar kwam ik dan vandaan? Als ik van boven kwam, waarom terug; en als ik van beneden kwam, waarom niet doorlopen naar boven? In een flat met lift zou het anders zijn, nee, klopt niet, in een flat met lift zou het allemaal net eender zijn. Heb je toch al meege­maakt: iemand staat in de lift, gaat telkens omhoog en omlaag. Waar nog bijkomt dat andere passagiers onderweg instappen en met hun eigen richtingwensen het gependel volledig in de war sturen. Een keer stond hij een heel uur lang in de lift. Bij die gelegenheid leerde hij een hoop mensen kennen. Gesprekken, afspraken. Dagenlang hing hij in de appartementen rond. Zag meubels, parkieten, kamerplanten. Alle­maal afleidingen die de trap niet voor hem in petto had. Was alleen op de trap. En het dilemma dichterbij dan elders. Altijd een reden om van huis te veranderen.
 
 
 
TERRY BELT OP
 
Ik dacht juist ingeslapen te zijn, toen de telefoon mij deed opveren. Op de klok zag ik half vier ‘s ochtends. Terry’s stem klonk alsof ze snikte. Of een lachkramp. Hoe dan ook, na een tijdje: lief van je dat je wakker bent geworden. Nou, wat is er aan de hand? Ik had opeens het gevoel dat iemand me zei: je moet verhuizen, op stel en sprong verhuizen, tja, ik heb nog midden in de nacht de koffers gepakt en weg. En waar woon je nu, Terry? Ken je Hotel du Nord? Nee. Nou, hier heb je het nummer. Ik schreef het nummer van het hotel op en vroeg: wat nu, hoe moet het verder? Jij belt mij nu alsjeblieft op, ja, alsjeblieft, bel me nu op, dan ben ik er zeker van dat iemand weet waar ik ben en mij nu opbelt, doe je dat? Nou goed, Terry, hang op en bel terug. Ik belde terug. Een hele eeuwigheid niets. Dan een slaperige stem: Hotel Anselmo. Ik vroeg naar Terry. Niet logeren bij mijn. Maar heeft mij zojuist vanuit uw hotel opgebeld. Hotel du Nord. Niks, hier zijn Hotel Anselmo. In het tele­foonboek zocht ik Terry’s nummer op. Ze nam meteen op. Terry, wat moet die onzin? Terry snikte, of ze giechelde, in elk geval: alsjeblieft, begrijp me, geen onzin, ik had opeens het gevoel, ik moet er zeker van zijn dat iemand naar mij vraagt, dat iemand naar mij zoekt, iemand zit ‘s nachts in de zorg, begrijp je wat ik bedoel?