Triomf van het alleenzijn

Ingelijst in ‘brownstone’ – zoals men de roestrode baksteen hier noemt – waarover de zon haar eerste lage lichtvlakken uitzet – een raam, in afmetingen gelijk aan het mijne waardoor ik naar de overkant kijk.
Een vuil raam. Stof, roet, dode vliegen. Hier en daar een heldere streep, alsof dezelfde hand die het kozijn eronder tot halverwege mosgroen heeft geverfd, een poging ondernam tot uitzicht en die weer opgaf. Een koperen gordijnrail. In de vensterbank drie stapels bijeengebonden kranten. Al die tijd heb ik niemand in de kamer gezien, niets zien bewegen.
De beneden deur van het huis gaat open. Een oude man met dun wapperend grijs haar vouwt een klapstoel met een linnen zitting van luidruchtige bloemen open, zet zijn zwartplastic radio op de grond, gaat zitten met een gevouwen krant op zijn schoot. Nu haalt hij zijn bril uit de borstzak van zijn antracietgrijze colbertjasje met de uitlubberende zakken en schuift de bril op zijn neus, controleert voorzichtig met duim en wijsvinger van beide handen of de haken van zijn bril wel goed vastzitten achter zijn dunne roze oren. Hij pakt de krant op, vouwt hem open en begint te lezen.
Iedere ochtend gaat dat zo. Zo verdiept in het wereldnieuws is hij dat hij de over Second Avenue voorbij denderende vuilnisauto’s met hun blinkende sierbumpers en glanzende nikkelen claxons geen blik waardig keurt. Dezelfde vuilnisauto’s waarover ik in een briefschreef: ‘iedere morgen opnieuw gaan ze hier in de buurt uit grazen’.

Het vuile raam. Ik tuur naar binnen. Het blijft altijd donker in de kamer. Het raam aan de achterkant is nog vuiler denk ik. Ik kan de deur die toegang tot de kamer geeft niet zien, maar vermoed hem aan de rechterkant, aan de kant van het trappenhuis. Al een maand laag is er in deze stad waar alles beweegt een lege stille plek waar ik iedere morgen in staar.
De kamer is leeg. Alleen tegen de linker zijwand staat een zwarte piano, de klep gesloten.

Een half uur later ga ik naar buiten. Het waait hard. De oude man is met zijn radio en zijn krant naar binnen. De gebloemde stoel staat voor de gesloten deur. Op de hoek van de straat wappert een lang bruin lint van een gebroken cassettetape onder de ronde deksel van een vuilnisvat uit.
Ik ga de hoek om, het gewoel tegemoet. De lege kamer lost op tot de volgende morgen, als een droom die de dag kleurt met de aanwezigheid van muziek uit een gesloten piano. Ik glimlach. Als enige ken ik de spil waar heel deze stad om draait. Ik zal tegen niemand spreken vandaag.

 

Thiviers

Ik leg het woord huisraad op deze zaterdagse vlooienmarkt. Het melkglazen vaasje herinnert aan de Vrede van Versailles; gekruiste vlaggen als onder een verslag van een schoolreisje. Een vrouw bakt baignés omdat zij baignés bakt en wellicht om de geur die zich vermengt met de dunne tonen uit een pianola: valse triste.
Knoestige wandelstokken vol metalen plaatjes die elkaar vertellen hoe hoog ze zijn geweest, welke uitzichten, als pochende oude mannen in een zwarte paraplubak. Een afgetrapt bureau weigert voor altijd zijn laden te sluiten. De gietijzeren trapplank van een naaimachine fluistert, in beweging gebracht door een kinderhand, vlak boven de grond, tegen de bladeren, het stof: Singer, Singer.
Oude tijdschriften tonen wie toen fout was, wie nu weer goed is. We bladeren. Wie straks weer fout zal zijn of voorgoed zal zwijgen. Jean Gabin kust de hand van Arletty, Arletty met de mooiste hals van Frankrijk.
Iemand houdt peinzend een witte voorraadbus met de zwarte strenge letters ‘sucre’ tegen het licht.
Ik buk en tast in een doos ansichten en oude foto’s. Alsof ik in een herfstbos een steen oplicht. Levens schieten schichtig mompelend naar alle kanten weg. Maar iets blijft achter: een landstreek in kartelrand.
Bomen als ontredderde scheepstakelage, vastgelopen in zanderige heuvels. Muren als schrale wangen tegen laag leeg licht gekeerd. Op de weg een parade van schroot, spaakwielen, tandraderen waartussen een kip scharrelt (kogels zoekend?).
Vredige rust van de totale vernietiging, beeld van een oude oorlog als een luchtbel naar de oppervlakte stijgend, deze markt waar mensen op rondscharrelen tussen verzamelingen zonder noemer, aangespoeld door het toeval op tafels en schragen, op zoek naar iets dat niet meer gevonden kan worden en met de blik van diegene die dacht iets te horen maar nu definitief besluit het zich maar verbeeld te hebben.
Zo verlaten ze allen de markt: fier opgericht, met lege handen, gaan zij doelbewust op weg naar hun huis.