Zout
Schapevlees, zout en een houweel.
Onthul mij mijn geheimen niet, gebroken tak van goud.
Ik schenk je beker vol en vul je broden. Maar ik ken je niet.
De zon draait zich nog eenmaal om, voor zij haar trap
opgaat. Een knipoog naar wie daalt. Ontken me niet.
Verbannen en vermand, met al mijn accenten. Houwelen.
Ik bleef onschuldig, maar ik was het niet. Verbrande brieven.
Ik ging mijn gangen na.
Geef mij mijn beker en dien op. Schapevlees en zout.
Gesmolten beeld van dit geheel: houwelen in een wond.
Tin
Luchtbel in water, luchtbel in aarde. Mannen met winderts in
windkleurig licht. ‘De dode verborgen.’ ‘De ader loopt hier.’
Legeringen van dag en nacht: mijn kap, jouw mond, een schoot
van tin. Bellen van tin.
Trakls koper
Opgedolven bossen, losgeslagen bladeren, bomen aan touwen
omhoog gehesen.
Mijn gang door de struiken: lage takken, kale gewelven.
Najaarsdraden en de haas.
Lood
Van honing en schuim droomt dood zich zijn onsterflijkheid,
zich het pathos zijn gedicht, het lood zich mijn gezicht.