We schrijven 1851. Darwin werkt hard aan zijn evolutietheorie, de industrialisatie draait op volle toeren en de rede lijkt de romantiek definitief verslagen te hebben.

Precies op dat moment publiceert Baudelaire zijn L’École païenne, een half spottend, half ernstig geschrift waarin hij een jonge intellectueel laat beweren dat ‘alleen de goden de wereld nog kunnen redden’.

Kortom, net wanneer de wereld verlost lijkt van de goden en mystiek, maken Zeus, Hera en Apollo plots hun rentree op het literaire toneel. En het blijft niet bij de Griekse goden. Nu, honderdvijftig jaar later, krioelt het ervan…

 

[…] Het feit dat de Revue des deux mondes Heines Les Dieux en exil slechts enkele maanden na Baudelaires L’École païenne publiceerde – als een soort tweede stem – leek wonderbaarlijk goed getimed. Heine legde erin uit hoe de heidense goden, alvorens ten tonele te verschijnen, heel lang het moeizame, verborgen leven van ballingen hadden moeten leiden, ‘omringd door uilen en padden, in de duistere ruines van hun vergane glorie’. Een groot deel van wat de wereld tegenwoordig ‘satanisch’ noemt, voegde hij eraan toe, was oorspronkelijk onbekommerd heidendom. Maar wat gebeurt er als de goden zich opnieuw aandienen, in al hun magische luister, als Venus opnieuw een sterveling verleidt, Tannhäuser, om precies te zijn? Dan kunnen we niet langer zeggen incessu patuit dea (de godin laat zich kennen aan haar gang), en vinden we in haar niets meer van de ‘nobele rust’, zoals Winckelmann wil. Venus zal ons eerder tegemoet treden als ‘een vrouwelijke demon, de duivelse vrouw die, ondanks haar Olympische zelfgenoegzaamheid en ondanks de luister van haar passie, niet zal weten te verhelen dat ze een dame galante is, een hemelse courtisane, geurend naar ambrozijn, een godin aux camelias, een déesse entretenue’, bij wijze van spreken. Dat is juist zo opzienbarend: de goden van de Olympus bestaan nog steeds en gaan hun eigen gang, maar hebben ditmaal onderdak gevonden in de demi-monde.

Als rasechte goochelaars, twee handen op een buik, klutsen Heine en Baudelaire het ontwaken van de goden en de parodie onherroepelijk door elkaar tot een gloednieuw brouwsel. Een voorproefje van de situatie waarin ook wij nog steeds verkeren.

Maar Baudelaire heeft nog een verrassing in petto: in de laatste paragrafen van L’École païenne, voorafgegaan door een blanco pagina die de bruuske overgang naar een ander register aankondigt. Opeens wordt de toon ernstig en streng, alsof Baudelaire de trekken aanneemt van een barok predikant, een Abraham à Santa Clara, die tekeergaat over de lagen en listen van de wereld:

‘Het vaarwel aan de passie en de rede betekent de dood van de literatuur. De inspanningen van de christelijke en filosofische maatschappij voor de onze verloochenen betekent zelfmoord, betekent het afwijzen van haar kracht en haar middelen ter vervolmaking. Door u slechts te omringen met de bekoringen van de fysieke kunst, loopt u grote kans het spoor bijster te raken. Een tijdlang zult u alleen schoonheid, niets dan schoonheid kunnen zien, liefhebben en horen. Ik vat dat woord in strikte zin op. De wereld zal zich louter in haar materiele gedaante aan u voordoen. Haar drijfveren zullen lange tijd onzichtbaar zijn.

Laat religie en filosofie op een goede terugkomen, gedwongen door de kreet van een wanhopige! Want dat zal het lot zijn van de dwazen die in de natuur alleen ritmes en vormen zien. Toch zal de filosofie in hun ogen aanvankelijk niet meer zijn dan een interessant spel, een amusante oefening, een steekspel in de leegte. Helaas! Ze zullen zwaar worden gestraft! Als de poëtische geest van een kind te veel wordt geprikkeld, als het niet voortdurend wordt geconfronteerd met het heilzame schouwspel van een actieve, vlijtige levenswijze, als het constant hoort praten over roem en genot, als zijn zintuigen dagelijks worden gestreeld, geïrriteerd, geschokt, geprikkeld en bevredigd door kunstvoorwerpen, zal het een uiterst ongelukkig mens worden en ook anderen ongelukkig maken. Als zofn jongen twaalf is zal hij de rokken van zijn min optillen, en als zijn criminele of kunstzinnige aard hem niet spaart voor de wisselvalligheden van het lot, zal hij op zijn dertigste in het ziekenhuis creperen. Zijn onophoudelijk geprikkelde en onverzadigde ziel doolt rond over de wereld, de bezige, nijvere wereld; ze trekt eropuit als een prostituee en schreeuwt: Schoonheid, schoonheid. Dat gruwelijke woord bezorgt me kippenvel, het heeft hem vergiftigd, en toch kan hij alleen dankzij dat gif leven. Hij heeft de rede uit zijn hart gebannen en nu weigert deze in hem terug te keren, als een welverdiende straf. Het beste wat hem nog kan overkomen is dat de natuur hem met harde hand tot de orde roept. Zo luidt dan ook de wet van het leven: wie de pure vreugde van eerbare bezigheden afwijst, kan alleen nog maar genieten van de weerzinwekkende vreugde van het kwaad. […]’

[…] De ambiguïteit van deze bladzijde slaat ons met stomheid. Baudelaire lijkt zijn diepste overtuigingen tot één geheel met de argumenten van zijn bitterste vijanden te willen smeden. Al lezend worden we bekropen door alles ondermijnende twijfel. De overheersende indruk is dat we hier luisteren naar een theologische tegenstander van Baudelaire, die ook nog eens beschikt over diens pathos en indringende welbespraaktheid, nog afgezien van zijn onweerstaanbare hang naar het groteske – als hij bijvoorbeeld dat esthetische joch laat opdraven dat ‘op zijn twaalfde de rokken van zijn min optilt’, of zich als een monsieur Prudhomme avant la lettre zowel beroept op een ‘actieve, vlijtige levenswijze’ als op de ‘pure vreugde van eerbare bezigheden’. Details die opzettelijk lijken toegevoegd, als even zo vele blijken van zijn perverse gedaanteverwisseling. Maar we moeten tegelijk zeggen dat zijn naargeestige betoog – op plaatsen waar de tekst niet ironisch en de toon ernstig en streng is – wel degelijk hout snijdt. Alsof Baudelaire de figuur van een Grootinquisiteur in het leven roept, en daarmee de bekrompen aanklager vóór is die zal oproepen om Les fleurs du mal te veroordelen en hemzelf zal veranderen in een literaire Joseph de Maistre.

Maar waarom neemt hij zijn toevlucht tot zo’n zwaarwichtige toon? De reden is duidelijk: er gebeurde kennelijk iets zeer verraderlijks, of liever: dat was al gebeurd. De ontsnapping van de heidense goden uit de schuilhoeken van de retoriek, waarin ze volgens velen voorgoed waren opgesloten. Op zekere dag bleken de grafnissen leeg. En op dat moment mengden de nobele voortvluchtigen zich plaagziek onder de menigten in de wereldsteden. Verlaine zou dat opmerkelijke gebeuren met ontwapenende ongekunsteldheid melden in een sonnet uit zijn jeugd, getiteld Les Dieux.

Vaincus, mais non domptés, exiles mais vivants

Et malgré les édits de l’Homme et ses menaces,

Ils n’ont point abdiqué, crispant leurs mains tenaces

Sur des tronçons de sceptre, et rôdent dans les vents.

Een luguber visioen. De goden met hun magische krachten die mistroostig ronddolen, als ‘verscheurende schimmen’. Het wordt tijd dat ze de ‘opstand tegen de Mens’ verkondigen, waarin we de eeuwige apotheker Hommais herkennen, die nog steeds ‘stomverbaasd’ is dat het hem is gelukt hen te verjagen, en popelt om de Mensheid op te zadelen met het overbodige gewicht van een hoofdletter. Er volgde nog een laatste waarschuwing:

Du Coran, des Védas et du Deutéronome,

De tous les dogmes, plein de rage, tous les dieux

Sont sortis en campagne: Alerte! et veillons mieux.

We zouden kunnen zeggen dat de terugkeer van de heidense goden met beangstigend gemak tussen vaudeville en roman noir balanceert. Maar achter dat scenario vermoedde de naamloze inquisiteur een veel subtieler gevaar: de emancipatie van de esthetiek. Alsof hij de esthetische rechtvaardiging van de wereld voorzag die Nietzsche pas jaren later durfde verwoorden. Het gevaar schuilt in het feit dat de categorie van de Schoonheid zich ontworstelt aan haar vanouds onbetwistbare schatplichtigheid: jegens het Ware en het Goede. Als dat gebeurt – en dat beseft de inquisiteur heel goed – ontwikkelt zich ‘een ongegeneerde voorliefde voor de vorm’, en ‘de ongebreidelde passie voor de kunst… verslindt wat nog rest’. Uiteindelijk blijft er niets over, ook de kunst zelf niet. Hoogstens een esthetische achtergrond, waardoorheen echter ‘het niets schemert’ (in de woorden van Valéry). Maar was dat niet het voornaamste bezwaar dat sindsdien tot nu toe tegen de literatuur in het geweer zou worden gebracht – in elk geval tegen de toonaangevende literatuur, om te beginnen tegen Baudelaire zelf? […]

Baudelaires artikel over L’École païenne heeft iets unieks omdat hij kans ziet in luttele bladzijden drie elementen – die nooit eerder als onlosmakelijk met elkaar verbonden waren beschouwd – tot een bont gekleurd geheel te weven: het ontwaken van de goden, de parodie en de absolute literatuur (als daarmee de literatuur in haar meest indringende vorm wordt bedoeld, wars van elke sociale ballast). Laten we nu eens naar de huidige situatie kijken, naar het scenario dat zich dagelijks voor onze ogen afspeelt: voorop staat dat de goden er nog steeds zijn. Ze vormen echter niet langer één enkele, zij het zeer gecompliceerde familie die in ruime, over een bergflank verspreide woningen huist. Ze vormen inmiddels een krioelende menigte in een onafzienbare stad. Het maakt niet uit dat hun namen dikwijls exotisch en onuitspreekbaar klinken, zoals de namen naast de deurbellen in een huis vol immigranten. De zeggingskracht van hun verhalen werkt nog steeds door. Toch heeft de situatie iets merkwaardigs: die veelkleurige godenfamilie leeft tegenwoordig alleen nog voort in verhalen en her en der verspreide beelden. De weg van de cultus is afgesloten. Hetzij omdat er geen enkel volk meer leeft dat hen vereert en de rituele handelingen verricht, hetzij omdat de handelingen voortijdig worden afgebroken: de beelden van Shiva en Vishnu worden nog steeds bedolven onder de eerbewijzen, maar Prajapati komen we alleen nog in boeken tegen. We zouden kunnen zeggen dat dat voor de goden de gewone gang van zaken is geworden: optreden in boeken. En vaak in boeken die slechts door een enkeling worden ingezien. Luidt dat hun ondergang in? Dat lijkt maar zo. Want inmiddels is alles wat de cultus ooit bewerkstelligde gestold tot één enkele, geluidloze solitaire bezigheid: die van het lezen. Tengevolge van een verkeerde inschatting en in de roes van de informatietechnologie stelt de wereld een aantal tamelijk zinloze vragen over de overlevingskansen van het boek. […]

[…] Maar welk technologisch proces is even geavanceerd als de transformatie die zich volkomen onzichtbaar in onze gedachten voltrekt? Een proces waaraan talloze verborgen consequenties kleven: ook als de geest nog in een beginstadium verkeert zal hij, door een verbinding aan te gaan met het scherm en zodoende een gloednieuwe Centaur in het leven te roepen, eraan gewend raken zichzelf als een onbegrensd schouwtoneel te zien. En dat is voorlopig voldoende. Het lijkt nog het meest op de beweeglijke uitgestrektheid van de oceaan waarin de vedische zieners de geest zelf, manas, herkenden. Maar meteen gapen door de kieren in dat schouwtoneel, zichtbaar voor ieders ogen, de spelonken waarin de namen van de goden als vanouds weerklinken.

De wereld – dat moet maar eens gezegd worden, al zal het velen onaangenaam in de oren klinken – is absoluut niet van plan de betovering volledig te verbreken, al was het alleen maar omdat ze zich, als het al zou lukken, onnoemelijk zou vervelen. Intussen is de parodie een flinterdun laagje geworden dat alles omhult. Wat bij Baudelaire en Heine een giftig splintertje Offenbach was, heeft zich ontpopt tot hét kenmerk van onze tijd. Alles dient zich tegenwoordig op de eerste plaats aan als parodie, is van nature parodie. Soms blijkt pas in tweede instantie, dankzij hevige inspanningen en een behoedzame aanpak, dat iets de parodie overstijgt. Maar ook dan moet het telkens weer naast de oorspronkelijke, parodiërende versie worden gelegd. En dan, eindelijk: de absolute literatuur. Wat zich bij Baudelaires Grootinquisiteur nog aandiende als een dreigende schaduw, een sluwe hinderlaag en mogelijke degeneratie, bleek uiteindelijk de nieuwe gedaante van de literatuur zelf.

______________________

Roberto Calasso (1941), zie het aan zijn werk gewijde Raster 114/2006: Roberto Calasso, ‘n reader. Het essay L’École païenne is opgenomen in De literatuur en de goden.

Els van der Pluijm (1944) vertaalt uit het Engels en het Italiaans. Alle vertalingen van Calasso zijn van haar hand, zie ook Raster 114; daarnaast vertaalde zij o.m. F. de Roberto, Aldo Busi en Victoria Clark.