Sinds uitgever Suhrkamp in 1955 de twee delen van zijn door Th. W. Adorno bezorgde Schriften heeft gepubliceerd, waarvan hij er aanvankelijk tweehonderdveertig verkocht, heeft zich om Walter Benjamin, theoreticus van het aura, een steeds stralender en legendarischer aura verdicht. Veel jonge Duitsers scandeerden in 1968 overdag ongenuanceerde slogans, zoals tijdens de Derde Internationale gangbaar waren, maar droomden ‘s nachts van Benjamin, van zijn onuitputtelijke citaten, zijn raadselachtige, onweerlegbare uitspraken, zijn vermogen het onbeduidende en het enorme aan elkaar te knopen. Intussen stapelden zijn postuum uitgegeven pagina’s zich almaar op: elk jaar bracht de opwinding van een of andere nieuwe tekst: zijn boek over hasjiesj, recensies, essays, fragmenten.

Wat zich te midden van al die nieuwigheden meteen aandiende als een majestueus massief van stenografische geschriften (Benjamins handschrift, essentieel onderdeel van zijn oeuvre, was onvoorstelbaar klein), een overal door ravijnen gegroefd en door grotten, sleuven en rotsspleten aangetast gebergte, was de uitgave van zijn Brieven, verschenen in 1966, in twee delen van achthonderd tweeënzestig bladzijden. Een op zichzelf kostbaar boek, dat ook kan worden gebruikt om iedereen die mocht beweren al een duidelijk herkenbaar profiel van Benjamin te hebben, definitief in opperste verwarring te brengen. Van al die profielen zijn er drie het wijdst verbreid, en om hun respectieve waarheidsgehalte zijn de laatste jaren venijnige ruzies ontbrand. Nu komen die profielen in zekere zin wel overeen met de verschillende gezichten die Benjamin zelf aan drie van zijn illustere correspondentievrienden toonde: Scholem, Brecht en Adorno.

Ik zal beginnen met Adorno: al van 1923 met Benjamin bevriend (maar ze hebben elkaar nooit getutoyeerd, terwijl Benjamin dat met Adorno’s vrouw wel deed), doorzag hij meteen de indrukwekkende autoriteit van diens persoon: ‘Als ik iets wil weergeven van de intensiteit van de indruk die ik kreeg, valt het me moeilijk de woorden te vinden zonder in de Kitsch van de geëxalteerde uitspraken te vervallen.’ Toen Benjamin als balling in Parijs verbleef, en intussen zonder inkomsten zat, zou Adorno hem hebben laten meewerken aan het door Horkheimer geleide Institut für Sozialforschung. Over hun betrekkingen tijdens de daarop volgende jaren is al veel gezegd wat Adorno’s laatste jaren op een minnee manier heeft vergiftigd, en ik wens hier niet terug te komen op de pijnlijke en vaak ongenuanceerde verwijten. Ik zou alleen willen opmerken dat hun banden op een geheimzinnige manier in stand leken te worden gehouden door een merkwaardige paradox: de affiniteit tussen die twee was even sterk als hun fundamentele meningsverschil. In de brief waar Adorno in overvloedige bewoordingen de redenen toelicht waarom het Institut had geweigerd Benjamins schitterende essay over Baudelaire in zijn tijdschrift te publiceren, worden we voortdurend heen en weer geslingerd tussen opmerkingen die de vinger precies op de vrijwel ontoegankelijke intimiteit van Benjamins aanpak leggen, en andere waaruit een vreemde behoefte van Adorno’s kant blijkt om de recalcitrante Benjamin, die ervan wordt beschuldigd niet in staat te zijn de Hegeliaanse categorie van de mediatie toe te passen, een filosofische tik op de vingers te geven. Toch zou Adorno zelf, vele jaren later, met perfecte luciditeit de reden formuleren waarom die kritiek Benjamin nooit kon raken: ‘In tegenstelling tot de andere filosofen, en ook tot Bloch, speelde zijn denken zich, hoe paradoxaal dat ook mag klinken, niet af op het vlak van de concepten.’

De mantel der liefde die het Institut jarenlang om Benjamin heengeslagen hield, heeft ervoor gezorgd dat hij al te vaak als een willekeurige ‘cultuurcriticus’ is beschouwd, en als exponent van de Frankfurter Schule. Allebei dubbelzinnige (zij het gefundeerde) definities. Met veel gegronder redenen, echter, zouden we ons Benjamin kunnen voorstellen zoals Blochs vrouw hem voor de eerste keer zag: alleen, in gedachten, liep hij over de Kurfürstendamm, en Klara Bloch waagde het hem te vragen waar hij aan dacht. Benjamin antwoordde: ‘Lieve mevrouw, hebt u ooit op het ziekelijke uiterlijk van marsepeinen poppetjes gelet?’ Door deze woorden heen praat het Berlijnse jongetje dat telkens weer verstrikt raakt in spinnenwebben van droefgeestige waanvoorstellingen van objecten en zich, ook nadat het de grotemensenkleren van de flaneur heeft aangetrokken, tussen de coulissen van de stad beweegt zoals ooit door de betoverde wereld van zijn kinderkamer. Wie zijn stem niet door heel Benjamins werk heen hoort, ontgaat, naar ik vrees, onherroepelijk het aroma ervan.

Het tweede door Benjamin in omloop gebrachte profiel is het marxistische, waar de Duitse studenten rond 1968 zo aan verknocht waren: ditmaal is Brecht het aanknopingspunt. Maar ook in dit geval zijn er legio misverstanden. Om te beginnen: Benjamin, de alleslezer, heeft altijd vermeden Marx te bestuderen (tot 1933 had hij alleen De klassenstrijd in Frankrijk gelezen. En zijn overstap naar het marxisme was ingegeven door volstrekt eigenzinnige redenen, die Benjamin zelf op vlijmscherpe wijze uiteenzette in zijn lange brief aan Max Rychner: ‘Ik heb nooit anders kunnen studeren en denken dan in theologische zin, als je dat zo kunt zeggen, dat wil zeggen in overeenstemming met de talmoedische leerstelling van de negenenveertig betekenistreden van elke passage in de Thora. Welnu, de ervaring leert me dat ook de meest afgesleten marxistische platitude meer betekenislagen heeft dan de alledaagse burgerlijke diepzinnigheid, die altijd maar één betekenis heeft: die van de apologie.’ Gedenkwaardige woorden – maar we moeten er wel aan toevoegen dat Benjamin zich, toen hij Boecharins ABC van het communisme in handen kreeg, niet alleen vol geestdrift op de extatische beklimming van die negenenveertig treden wierp, maar ook opbiechtte dat dat boek een ‘desastreuze ervaring’ voor hem was geweest. En zijn pogingen om het ‘dialectisch materialisme’ door te slikken zullen tot en met de laatste tenenkrommend zijn. Deze man, voor wie het fysiologisch gezien bijna onmogelijk was om platvloers te zijn, leek gedreven door een kwaadaardig verlangen om zichzelf te kwetsen. Alleen dat kan verklaren waarom hij soms juist door de meest weerzinwekkende sovjetversie van het communisme werd aangetrokken.

Het laatste profiel, geschetst door Gershom Scholem, Benjamins oudste en intiemste vriend. Deze begaafde Kabbalakenner communiceerde al vanaf het begin met Benjamin in termen van ‘de metafysica van de taal’. En hun briefwisseling is een van de meest verbluffende van de eeuw. Scholem zag met groeiende ergernis hoe Benjamin steeds meer onder invloed van Brecht kwam. Hij vreesde dat hij zou bezwijken voor een funest soort zelfbedrog – en nodigde hem voortdurend uit naar Palestina. Telkens weer stelde Benjamin zijn vertrek uit. Ik denk echter dat hij de weg die Scholem hem bereidde nooit had kunnen volgen: de eigenaardigheid van Benjamins kabbalistiek was dat hij zich allereerst moest bekwamen aan de hand van niet-joodse onderwerpen. En voor die eminente Commentator op de Schriften waren alle passages geschikter dan de echte passages uit de Heilige Schrift. Ook Benjamin werd, net als de Angelus Novus van Klee, waarin zijn ‘geheime naam’ schuilging, meegesleurd door een orkaan die uit het paradijs kwam aangestormd en hem belette ergens vaste voet aan de grond te krijgen, laat staan in een Beloofd Land.

Als we Benjamins briefwisseling lezen, vinden we deze drie volstrekt verschillende profielen, nota bene op dezelfde dagen, aan die drie correspondenten gericht. Hoe konden die naast elkaar bestaan? Niet anders dan zoals in Benjamins werk een fragment over de ongerepte esoterische natuur, zoals zijn Lehre vom Ähnlichen, met slechts een paar maanden ertussen gelijk optgaat met het essay De auteur als producent, dat de Duitse studenten zo veel bruikbare tips gaf. En als Benjamins denken zich, zoals Adorno suggereerde, ‘niet op het terrein van de concepten’ afspeelt, wat is dan wel zijn terrein? Misschien een plek die alleen herkenbaar is voor wie haar betreedt, zoals een ruïnelandschap of een door hoge muren omheinde tuin.

Om die drempel te overschrijden is geen speciale speculatieve discipline nodig, maar is het wel onontbeerlijk dat iemand een ervaring heeft gezocht en gevonden die de paradoxale eigenschap bezit tegelijkertijd volkomen esoterisch én volkomen profaan te zijn, de ervaring waarop Benjamin met onthutsende helderheid zinspeelde in zijn essay over het surrealisme: ‘Wij kunnen slechts in die mate in het mysterie doordringen als waarin we het terugvinden in het alledaagse, dankzij een dialectische optiek die het alledaagse als ondoordringbaar en het ondoordringbare als alledaags herkent. Het meest gedreven onderzoek naar telepathische verschijnselen, bijvoorbeeld, zal over het verschijnsel van het lezen (een bij uitstek telepathisch proces) nog niet de helft onthullen van wat het profane inzicht dat het lezen biedt over telepathische verschijnselen leert… het meest gedreven onderzoek naar de hasjiesjroes zal over het denken (verdovend middel bij uitstek) nog niet de helft leren van wat het profane inzicht dat het lezen biedt over de hasjiesjroes leert. De lezer, de denker, degene die in afwachting verkeert, de flaneur, zijn ondersoorten van de verlichte mens, net zo goed als de opiumschuiver, de dromer, de dronkaard. Veel profanere ondersoorten. Om maar te zwijgen van die allerverschrikkelijkste drug–onszelf–die we in afzondering innemen.’

________________________________

In: Corriere della sera van 25.3.1978