Als ik aan Het Boek van onze eeuw denk, kom ik niet terecht bij de Recherche of Ulysses of De man zonder eigenschappen, die majestueuze constructies, niet alleen voorbeelden van genialiteit maar ook van de angstvallige nauwgezetheid en de bezetenheid die De Mening tegenwoordig het verschuldigde respect betoont, net als de kathedralen van tandenstokers die een eenzame ziel in de provincie tijdens de beste jaren van zijn leven stilletjes in elkaar heeft geknutseld. In plaats daarvan denk ik aan een boek dat ogenschijnlijk de bijzonder exclusieve sfeer van de negentiende eeuw ademt, dat destijds werd geschreven en onvoltooid bleef ten gevolge van de dood van de auteur. Ik denk aan Bouvard en Pécuchet van Gustave Flaubert. Dat boek is het noodlottige plaveisel waarop al onze voetstappen worden gezet: in Kamtsjatka en Patagonië, par les champs et par les grèves, door voorsteden en ruïnes, overal waar het terrein is geëffend door deze twee titanen, die elkaar op een warme zondagmiddag in de zomer op een bankje aan de boulevard Bourdon ontmoetten en meteen zagen dat ze allebei een hoofddeksel droegen waarop ze hun naam hadden geschreven: Bouvard, Pécuchet. ‘Kijk eens aan, we zijn op hetzelfde idee gekomen, onze naam op ons hoofddeksel schrijven!’ ‘Ja zeg! Anders zou iemand op kantoor de mijne wel eens kunnen inpikken!’

Sub specie aeternitatis is de ontmoeting tussen die twee onbeduidende kopiïsten niet minder veelbetekenend dan die tussen Napoleon en Goethe. En de twee hoofdrolspelers verdienen de titel Heldhaftige Stichters van onze wereld. Zoals de twaalf werken van Heracles overeenkomen met even zoveel sterrenbeelden van de dierenriem, verplaatsen de miezerige avonturen van de twee ambtenaren die zich zo gretig op het Weten beroepen zich van het ene uiteinde van onze Psychische Aarde naar het andere en pakken ze haar volledig in. Hun hersenkronkels vormen het labyrint waar ooit, met ruimhartig geloof, alles werd verwelkomd waar we al heel lang trots waren: de Wetenschappen en de Kunsten, in innige omhelzing. Zij spreken van een wereld die voor het eerst al helemaal geschreven was: in kranten en recepten, in bons mots en condoléances, in gewaagde paradoxen en schuchtere vermaningen, in kille technische handleidingen en gidsen over spiritualiteit. En in dat Geschrift hechtte elk element zich aan het andere dankzij een wonderbaarlijke universele lijm: de Domheid.

Dat was de achtergrond van alles, waar voorbij alleen de stilte van siderale ruimtes heerste. Bouvard en Pécuchet, tot op heden nog steeds onbegrepen genieën (ze hadden minstens één voor een genie onontbeerlijke eigenschap: alle dingen letterlijk nemen), en godbetert zelfs beschuldigd van imbeciliteit, hadden als eersten oog voor het gruwelijke visioen van de ondoordringbaarheid van het Al. Ze zagen de Universele Equivalentie die was bewerkstelligd door de Domheid, zoals de zieners het Unieke ooit in een stofje én in de vlammende hemellichamen zagen. En ze begrepen ook dat er aan zoiets Weergaloos geen woord viel toe te voegen. Er bleef maar één bewijs van devotie over: die van het kopiëren, omdat de herhaling, zoals in elk ritueel, het herdenken van het Onherhaalbare is.

‘Wat doen we daar allemaal mee? – Niet over nadenken! Kopiëren! We moeten zorgen dat de bladzijde vol komt, dat het “monument” af komt. Gelijkwaardigheid van alles, van het goede en het kwade, van de Schoonheid en de lelijkheid, van het onbetekenende en het karakteristieke. Het enige echte zijn de verschijnselen.’ Als hun avonturen achter de rug zijn, zetten ze een dubbele schrijflessenaar in elkaar. Dan beginnen ze alles te kopiëren en kopen ze stapels oud papier voordat het op de vuilnisbelt belandt. Het onvoltooide tweede deel van Bouvard en Pécuchet moest een onafzienbaar stilstaand meer van citaten worden.

Tijdens zijn laatste jaren was Flaubert ‘een oud, verwoest hart’. Achter de ramen van het huis in Croisset keek hij naar de boten die over de Seine gleden en voerde hij gesprekken met zijn hond. Hij vermeed het zelfs wandelingen te maken, omdat die hem uiteindelijk onderdompelden in zwaarmoedigheid, hem dwongen in zijn eigen gezelschap te verkeren. Dan greep het verleden hem bij de keel. Dan bedacht hij dat hij niet alleen een fanatiek belijder van de ‘Kunst’ was (altijd met die pathetische hoofdletter), maar ook ‘een onbeduidend naaistertje’, een ziel die zich altijd had moeten afgrendelen voor een vlijmscherpe, pijnlijke gevoeligheid, niet opgewassen tegen de druk van het leven. Misschien besefte zijn arts niet hoezeer hij gelijk had toen hij hem een ‘uit de kluiten gewassen hysterische meid’ noemde.

‘Het leven is mijns inziens alleen draaglijk als we kans zien het te omzeilen,’ schreef Flaubert op een keer aan zijn vriendin George Sand. En door die woorden heen schemert het ‘alomvattende voorgevoel’ van het leven dat hij, al heel jong, had gehad: het had zich aan hem geopenbaard als ‘een misselijkmakende keukenlucht die uit een ventilatieopening komt.’ Toch zou hij ernaar blijven hunkeren in de zinsbegoocheling van het schrijven. In die laatste jaren, nadat zijn moeder was gestorven en zijn inkomsten drastisch waren verminderd, was Flaubert plotseling in een ‘grenzeloze eenzaamheid’ beland, uitgeput na een koppig volgehouden mars met onbekende bestemming. En hij merkte dat hij tegelijkertijd ‘de woestijn, de reis en de kameel’ was.

Wat hem omgaf was, opnieuw, een boek, een manuscript dat met tergende traagheid aanzwol: Bouvard en Pécuchet, een ‘afgrijselijk’ boek’, een ‘onmogelijk boek’, ‘een verpletterende en afschrikwekkende onderneming’, die hem soms absurd leek en niet zo heel verschillend van die van zijn twee personages. Om zonder pedanterie de stadia van hun epos te vertellen, las en annoteerde hij meer dan vijftienhonderd boekwerken: merendeels zouteloos, zelfingenomen, hol, stompzinnig. In die lachwekkende optocht belandden ten slotte ook de ‘grote schrijvers’. Overal vond hij materiaal voor zijn ‘monument’, dat die naijverige, onverzadigbare godheid, dat ‘oneindige’ wezen waaraan hij het opdroeg waardig moest zijn: de Domheid.

Welke withete drift hitste hem zo op? Aanvankelijk de zucht naar wraak. Bouvard en Pécuchet moest de gelegenheid bieden om ‘zijn gal te spuwen’, ‘stoom af te blazen’. De opzet van het boek leek zich in één zin samen te ballen: ‘Ik zal de walging die mijn tijdgenoten me inboezemen over hen uitkotsen.’ O argeloosheid! Net zo argeloos als zijn personages waren geweest toen ze hun ambt hadden neergelegd en hun kleine erfenis opsoupeerden door zich op het land terug te trekken om het Weten te verkennen, had ook hun bedenker – uitgerekend hij, de belijder van de ‘Kunst’– zichzelf wijsgemaakt dat hij die twee personages gebruikte om iets aan te tonen, om er een onzichtbare Vijand mee om de oren te slaan. In plaats daarvan verslonden die twee personages hun bedenker. ‘Madame Bovary c’est moi,’ die wereldberoemde zin, onthult zijn esoterische betekenis alleen wanneer we hem opvatten als een uitvloeisel van een theorema dat Flaubert niet had uitgesproken maar wel ontdekt: ‘We zijn allemaal Bouvard en Pécuchet’ (en Flaubert natuurlijk op de eerste plaats).

Dit is de bliksemschicht die zijn laatste jaren verlichtte. Naarmate onze twee helden zich vol vertrouwen op de tuinarchitectuur wierpen (waarbij ze ongemerkt de Avant-garde uitvonden en om zeep hielpen) op de invloed van het Keltisch, de geologie en de mnemotechniek, op de tragedie en de pedagogiek, de politiek en het magnetisme–en hun bedenker om hen te volgen nauwgezet duizenden onverdraaglijke bladzijden doorworstelde –kwam Flaubert steeds dichter bij de tenenkrommende waarheid: ‘Ik ben zo vol van Bouvard en Pécuchet dat ik hun ben geworden! Hun domheid is de mijne en dat wordt mijn dood.’

Zoals het soort ‘Kunst’ waar Flaubert het altijd over had, zelfs in de brieven aan zijn nichtje, vergeleken met de kunst waar Horatius en Pope over hadden gesproken een, zeg maar, opmerkelijk karakter had, is ook de Domheid die het onderwerp van Bouvard en Pécuchet is een ongehoord, verbluffend verschijnsel. Ook zij vereiste een hoofdletter. Maar waarom drong die eeuwenoude eigenschap van de mens zich uitgerekend toen met zoveel pretenties op de voorgrond? Daarvoor moet hier een historisch intermezzo worden uitgediept. Aan het begin van de negentiende eeuw is men getuige van een tweeledige opleving: van de Domheid en van de Kitsch. Beiden zijn eeuwige machten, waarvan we de sporen overal en in elke tijd kunnen herkennen, maar op een bepaald moment in de geschiedenis onthullen ze hun Medusagezicht. Sindsdien komt alles ter wereld in gezelschap van een armzalig afgietsel. Niet alleen alle snuisterijen maar ook alle ideeën.

Zoals er een romantische en een klassieke Kitsch bestaat, een gotische en een ‘moderne’, zo herformuleert de Domheid ook de leer van Plato en de paleontologie, passies en gevolgtrekkingen, opstand en feodaal stelsel, ongelovigheid en devotie. De twee bonshommes Bouvard en Pécuchet (en Flaubert in hen) ontdekken dus dat de Domheid niet langer een kenmerk van bepaalde opvattingen is. Integendeel, met de onverstoorbare gelijkmoedigheid van een god verspreidt ze zich naar alle kanten: onder gelovigen en atheïsten, plattelandsbewoners en stedelingen, lyrische zangers en landmeters. Domheid is het bloedbeluste papieren rijk van de Mening.

Dus is Bouvard en Pécuchet niet de geschiedenis van twee deerniswekkende zwakbegaafden die grip op het Weten proberen te krijgen en telkens wegzakken in het drijfzand. Het is, integendeel, de unieke, onontkoombare moderne Odysseus, het zenuwslopende parcours dat elke ‘nieuwe mens’ noodgedwongen moet afleggen, in de tijd van Flaubert net zo goed als nu. Het Weten triomfeert zodra elke Wijsheid in de diepte is verdwenen – en zelfs de Smaak, die daar de laatste bescheiden, ongrijpbare erfgenaam van was. Bij gebrek aan een initiatie bevindt iedereen zich tegenover het Weten in dezelfde positie als Bouvard en Pécuchet, en net als zij zijn de ‘nieuwe mensen’ volkomen vormloos, onbeschreven bladen, (dat beweerden de filosofen, om ze zelf te kunnen beschrijven), rekbare, lege lichamen, zonder wortels, maar des te meer gedreven door die vermaledijde goede wil om iets te creëren wat niet kan worden gecreëerd maar wat we alleen al kunnen hebben: wortels. Ze klampen zich vast aan het Weten, of aan elke afzonderlijke tak van de grote boom van het Weten, om zich tussen de twijgen te verstoppen en zich daar door de aarde te laten voeden. Maar elke tak breekt af. Hun niets is nog steeds te zwaar.

Flaubert erkende dat ook hij (net als wij allemaal) een ‘nieuwe mens’ was. Hij wist dat hij een Odysseus vertelde zonder een Ithaka om af te meren. Maar hij vertelde ook om het enige antigif dat hij doeltreffend achtte zo zwaar mogelijk op de proef te stellen: ‘de Kunst’. Misschien dacht hij dat ‘de Kunst’ de Domheid tot een allerlaatste en misschien nog raadselachtiger metamorfose kon dwingen. De metamorfose waarop hij ooit in een van zijn brieven had gezinspeeld: ‘Meesterwerken zijn dom, ze stralen rust uit, zoals de voortbrengselen van de natuur zelf, zoals grote dieren en bergen.’ En Bouvard en Pécuchet kijkt ons tegenwoordig aan als een groot, ondoorgrondelijk dier.

 

_________________________________

In: Corriere della sera van 5.2.1980