‘De overwinnaar zal ik laten genieten

van het levenshout, dat staat in

het paradijs van mijn God. ’

Menselijkerwijs gesproken zal Die Fackel op 1 april 1909 ophouden te verschijnen. De ondergang van de wereld laat ik echter beginnen met de openlegging van de luchtvaart.

Een uitstel van beide gebeurtenissen om redenen onafhankelijk van mij zou niets aan de gegrondheid van mijn voorspelling veranderen, niets aan het inzicht dat beide wortelen in hetzelfde fenomenale kwaad: de koortsachtige vooruitgang van de menselijke domheid.

Mijn religie is dat ik geloof dat de manometer op 99 staat. Aan beide kanten borrelen uit de gier van het wereldbrein de gassen op, de cultuur wordt de laatste adem benomen en ten slotte ligt een dode mensheid terneer naast de werken, waarvan het uitvinden zo veel van haar ver­nuft heeft gevergd, dat zij geen vernuft meer over had om ervan te profiteren.

Wij waren gecompliceerd genoeg om de machines te bouwen, en wij zijn te primitief om ons erdoor te laten bedienen. Wij drijven wereld­handel langs hersenbanen op smalspoor.

Maar kijk, de natuur is in opstand gekomen tegen de pogingen een nieuwe dimensie voor de doeleinden van de civilisatorische laagheid te misbruiken, en heeft de pioniers van de oncultuur aan het verstand gebracht dat er niet alleen machines bestaan, maar ook stormen! ‘En de grote draak is geworpen, die de gehele wereld verleidt, hij is, zeg ik, geworpen op de aarde… Hij heeft niet vermocht, en zijne plaats is niet meer gevonden in den hemel.’ De lucht wilde zich laten verpesten, maar niet laten ‘veroveren’. Michaël krijgde de draak en Mieltje keek toe.

Voorlopig heeft de natuur gezegevierd. Maar zij zal de wijste zijn en inbinden en een uitgeholde mensheid de triomf gunnen aan de vervulling van haar lievelingswens te gronde te gaan. Moge de chaos, zolang de luchtvaart nog niet bedreven wordt, geduld oefenen, om dan terug te komen! Dat montgolfières honderd jaar geleden opstegen, was tot in eeuwigheid gerechtvaardigd door de poëtische verheerlijking die ene Jean Paul eraan verleende; niet één brein dat indrukken vermag om te vormen tot beelden, zal echter nog leven in de tijden dat een maat­schappij van luchthandelaren haar doel zal bereiken en de parvenu de maat der dingen zal zijn. Het is een metafysisch poppenspel: maar de draak die zij laten opstijgen, zal tot leven komen. Men zal op de maat­schappelijke orde kunnen spuwen, en deze zou er onverbiddelijk onder lijden, ware het niet dat haar een ergere boodschap was toebedacht.

De natuur maant tot bezinning over een leven dat op uiterlijkheden is gesteld. Een kosmische ontevredenheid doet zich allerwegen kond, zomersneeuw en winterhitte demonstreren tegen het materialisme, dat het bestaan tot Procustresbed maakt, zielesmarten behandelt als buik­pijn en het aangezicht van de natuur zou willen verminken zodra niet haar trekken in het vizier komen: in de natuur, in de vrouw en in de kunstenaar. Een wereld die haar ondergang zou dulden mits haar de bioskoopvertoning van deze ondergang niet onthouden blijft, kan men niet bang maken met het ondoorgrondelijke. Maar wij, wij aanvaarden zonder meer een aardbeving als protest tegen de onwankelbaarheid van dit gezag en twijfelen geen moment aan de mogelijkheid dat een overdaad aan menselijke domheid de elementen zou kunnen vertoor­nen.

De tragiek van een gevallen mensheid, die voor het leven in de ge­civiliseerde wereld veel minder nog deugt dan een maagd voor het bor­deel en die zich zou willen troosten met de moraal over de syfilis, is verhevigd door het onophoudelijk prijsgeven van alle geestelijke ver­nieuwing. Haar lichaam is met ethiek geolied, haar brein is een camera obscura die met de pek van drukinkt is dichtgekit. Ze zou voor de pers willen vluchten, die haar merg vergiftigd heeft, naar de bossen, maar bossen vindt ze niet meer. Waar ooit hoog oprijzende bomen de dank der aarde tot de hemel hieven, torenen zondagsbijlagen. Heeft men niet uitgerekend dat een grote krant voor één editie zoveel papier nodig heeft, dat voor haar vervaardiging tienduizend bomen van twintig meter lengte geveld moeten worden? Herdrukken gaat sneller dan her- bebossen. Wee, als het zo ver zal komen dat de bomen slechts twee keer per dag blad dragen, maar verder niet! ‘En uit den rook kwamen sprinkhanen op de aarde, en hun werd macht gegeven gelijk de schor­pioenen der aarde macht hebben… En hunne aangezichten waren als aangezichten van mensen gelijk… En hun werd gezegd, dat zij het gras der aarde niet zouden beschadigen, noch enig groen, noch enigen boom, dan de mensen alleen die het zegel Gods aan hunne voorhoof­den niet hebben.’ Maar zij beschadigden de mensen en spaarden de bomen niet.

Nu bezint de mensheid zich dat ze door de vooruitgang lijdt aan zuurstofgebrek, en stort zich op de sport. Maar de sport is een aange­nomen kind van de vooruitgang, ze levert reeds op eigen houtje haar bijdrage aan de verdomming van het gezin. Geen ontkomen aan! Al spelen ze tennis op de mestvaal van het leven, de moddervloed komt steeds dichterbij en het gegier van alle fabrieken kan het ruisen van deze vloed niet overstemmen, evenmin trouwens als de klanken van het symfonische concert waarheen de geheel op zichzelf geworpenen hun toevlucht zoeken. Ondertussen doen de politici hun plicht. Het zijn martelaren van hun beroep. Ik heb gehoord dat Oostenrijk Bosnië heeft geannexeerd. Waarom ook niet? Men wil alles op één hoop heb­ben, als alles toch moet ophouden. Hoe het ook zij, zo’n verenigde band is een gewaagde onderneming – in Amerika, waar men ons zo vaak al door elkaar heeft gehaald, heet het nu weer dat Bosnië Oosten­rijk geannexeerd heeft. Pas de ontbinding van onze staat, waarover de laatste tijd zo veel is gesproken en die zich bij stukjes en beetjes zal vol­trekken omdat de overige streken van de wereld niet in zulk gezelschap naar de knoppen willen gaan, zou wel eens aan al het zinloze gepraat een einde kunnen maken. Toch getuigt het van een vooruitziende poli­tiek om de Balkan in rep en roer te brengen. Daar staan de reserve- troepen die de algemene chaos zullen veroorzaken. Maar onze eigen wandluizen worden reeds gemobiliseerd tegen de Europese cultuur.

Aan de religie de taak om de mensheid op haar weg naar de galg te troosten, aan de politiek de taak haar levensmoe te maken, aan de humaniteit de taak haar het galgenrespijt te bekorten en daarmee het beulsmaal te vergallen!

Door Duitsland rijdt een apocalyptische ruiter die uitdeelt voor vier. Hij walst als een janoveral over alles en iedereen heen. Zijn snorrebaard reikt van ochtendland tot avondland, van Zuid naar Noord. ‘En hem werd macht gegeven den vrede te nemen van de aarde, en dat zij elkander zou­den worgen.’

Maar dan weer zie ik hem als het beest met de tien hoornen en de zeven hoofden en een mond als de muil van een leeuw. ‘En zij aanbaden het beest, zeggende: Wie is aan dit beest gelijk? Wie kan krijg voeren tegen hetzelve? En aan hetzelve werd een mond gegeven om grote dingen te spreken.’

Naast het beest staat evenwel de grote hoer, ‘die met hare hoererij de wereld verdorven heeft’. Dewijl zij zich twee keer daags gaf aan allen die zulks verlangden. ‘Uit den wijn des toorns harer hoererij hebben alle volkeren gedronken, en de koningen der aarde hebben met haar gehoereerd.’ Hoe zullen de mensen eruitzien wier grootvaders tijdge­noten van Max Nordau zijn geweest? Overdag beurszaken hebben af­gewikkeld, ’s avonds feuilletons hebben gelezen? Zullen zij eruitzien?! Wee jou, dat je de nazaat bent van een oude lezer van de Neue Freie Presse! Maar de natuur, die haar betrekkingen tot de journalisten strikt heeft geregeld naar hun houding tegenover de cultuur, laat het zover niet komen. Een van kranten bezwangerde wereld zal de smaad van een niet levensvatbaar nakroost bespaard blijven: het geslacht, waarvan het vervolg met spanning door de lezer tegemoet wordt gezien, blijft tijdens het persen steken. De schepping onthoudt het haar imprimatur. Het intellectuele misbaksel, dat zich wat innerlijke cultuur betreft zelfs voor een bunzing zou moeten schamen, wordt afgelegd. Zo groot is het geweeklaag, dat het dadelijk ook de troost verschaft dat het zover niet zal komen. Nee, het bankerdkind van journalistiek en hysterie plant zich niet voort! Het idee dat het een misdaad zou zijn de vruchten van de thans voorradige mensensoort af te drijven, daarover lacht de dood­graver harer misgeboorten. Maar reeds stuurt de natuur erop aan iedere verleiding van de vroedvrouwen voor te zijn! Het rechtleggen van hersenkronkels – een triomf van de liberale beschaving – zal de mensen onmachtig maken om zelfs maar de nietige arbeid te verrichten welke de natuur speciaal voor hen tot iets smakelijks heeft gemaakt. Zo zou de serie uitvoeringen van de ‘Walzertraum’ abrupt kunnen worden af­gebroken.

Gelooft men nou werkelijk dat de klinkende successen van de nieuwe composities zonder invloed op de vormgeving van deze omstandig­heden zullen blijven? Dat ze nog geen twintig jaar geleden denkbaar waren geweest? Een wereld van welluidendheid is verzonken en een kraaiende haan blijft repertoire houden; de geest ligt op de vilderij en elke mesthoop is een kristallen paleis. Is iemand de parallellie opgeval­len waarmee telkenmale melding wordt gemaakt van een nieuwe triomf van ‘Die lustige Witwe’ en van een aardbeving? Wij houden het bij de apocalyptische 666… De mishandelde oernatuur wrokt; ze komt in opstand tegen de gedachte dat zij de elektriciteit zou hebben geleverd voor het domme drijven. Hebben jullie de wisselvalligheden der sei­zoenen gemerkt? Er komt geen lente meer sinds het seizoen van zulk een smaad vervuld is! Onze cultuur bestaat uit drie schuifladen – ar­beid, amusement en gemoraliseer –, waarvan er twee dicht gaan als er een open staat. De Chinese jongleurs worden met één vinger het hele leven de baas. Zij zullen gemakkelijk spel hebben. De gele hoop!… Aan mijn aanspraken op beschaving zouden overigens de zwarten al voldoen. Jammer alleen dat wij in zedelijkheid boven hen staan. In Illinois heeft een blanke vrouw het met een neger aangelegd. De ver­houding bleef niet zonder gevolgen: ‘Nadat een horde blanken heel wat huizen in de zwarte wijk in brand gestoken en diverse winkels geplun­derd had, grepen ze een neger, vuurden talrijke kogels op hem af en knoopten het lijk op aan een boom. De menigte danste daarna onder ontzaglijk gejubel rond het lijk’. In zedelijkheid staan wij boven hen.

Humaniteit, beschaving en vrijheid zijn een kostbaar goed, dat met bloed, verstand en menselijke waardigheid niet duur genoeg betaald is. Welnu, aan de Chinezendroom zal ik mij niet vertillen; maar een inci­dentele aanval van barbaren op de bolwerken van onze cultuur, parle­menten, redactielokalen en universiteiten, daarmee zou men kunnen instemmen, ware het niet dat zoiets zelf weer een politieke zaak is, een gemeenheid dus. Toen de boeren een hogeschool bestormden, ging het hoogstens om ander gepeupel dat zijn geestesleus in daden wilde om­zetten. Hoe urgent het is de universiteiten in bordelen te veranderen opdat de wetenschap weer vrij wordt, dat ziet geen enkele politieke partij in. Maar de professoren zouden een baan krijgen als portier, de volle baarden kunnen immers geëxploiteerd worden en de waardigheid is er per slot van rekening al, en de collegegelden zouden rijkelijk binnenstromen.

‘Maar den vreesachtigen, en ongelovigen, en gruwelijken, en dood­slagers, en hoereerders, en tovenaars, en afgodendienaars, en al den leugenaars, is hun deel in den poel die brandt van vuur en sulfer.’

Wat kan een satirische schrijver nu uitrichten tegen een bedrijvigheid, die toch al ieder uur door een hoongelach uit de hel beantwoord wordt? Hij kan het horen, terwijl de anderen doof zijn. Maar wat als hij niet gehoord wordt? Wat als hijzelf bang wordt?

Hij gaat onder in het nu en heeft niets te verwachten van een morgen, omdat er geen morgen meer is, en al helemaal geen morgen voor de werken van de geest. Wie nu nog een wereld heeft, met hem moet ze tenonder gaan.

Zo veel stelliger, als de uiterlijke wereld langer stand houdt. De ware wereldondergang is de vernietiging van de geest, die andere hangt af van de irrelevante poging of na de vernietiging van de geest nog een wereld bestaan kan.

Daarom geloof ik dat mijn krankzinnige bewering, dat het voort­bestaan van Die Fackel een probleem betekent terwijl het voortbestaan van de wereld louter een experiment is, niet geheel zonder grond is.

De diepste bescheidenheid, die voor de wereld een stap terug doet, wordt door deze uitgekreten voor grootheidswaan. Wie over zichzelf praat omdat niemand anders over hem praat, is lastig. Wie niemand met zijn handel durft lastig te vallen en er zelf mee leurt, opdat ten­minste iemand ermee leurt, die is arrogant. En toch weet niemand beter dan ik, dat mij al het talent ontbreekt om mee te doen, dat ik bij iedere stap gehinderd word doordat het mij ontbreekt aan wat onontbeerlijk is om zich in de herinnering van zijn medemensen te handhaven, name­lijk aan concurrentievermogen. Maar ik weet ook dat de grootheids­waan één ding op de bescheidenheid voor heeft: eerlijkheid, en dat er te zijner rechtvaardiging een onomstotelijk bewijs bestaat: zijn artistieke expressie. Ik geef toe, maar heel weinig lezers zijn bevoegd daarover een oordeel te vellen, en men is ook hier weer op de grootheidswaan aangewezen. Hij zei: zelfbespiegeling is geoorloofd als het Zelf mooi is; maar ze wordt een plicht als de spiegel goed is. En in elk geval zou het zelfs eerlijker zijn een dionysische Pratencolporteur van zichzelf te worden, dan zich afhankelijk te maken van het oordeel van de betalen­de klandizie. De journalisten zijn zo bescheiden de kiemen van geeste­lijk zaad voor eeuwig dood te trappen. Ik lijd aan grootheidswaanzin: ik weet dat mijn tijd niet komen zal.

Lezers! Wij gaan nu samen de tiende jaargang in, wij willen niet naast elkaar ouder worden zonder het over de belangrijkste misver­standen met elkaar eens te zijn geworden.

Het valselijk verstrekken van eerbewijzen, door de journalistiek ge­realiseerd, heeft ook het publiek tot een eerbiedwaardig en voornaam personage gemaakt. Dat is het niet. Of alleen voor de spreker, die daar­in wordt gestijfd door de directe werking van het woord, niet voor de schrijver; wel voor de redenaar en de theaterman, niet voor de taalkun­stenaar. De journalistiek, die ook het geschreven woord tot directe werking verplichtte, heeft de privileges van het publiek vergroot en het aangemoedigd een geestelijke tyrannie uit te oefenen, waaraan iedere kunstenaar zich ook dan moet onttrekken wanneer hij haar alleen maar in de aderen voelt. De toneelkunst is de enige kunst waarover de menig­te een deskundig oordeel heeft dat ze tegen ieder literair oordeel in handhaaft. Maar het entreegeld dat ze betaalt om de gaven van het geschreven woord deelachtig te worden, geeft haar niet het recht tot betuigingen van bijval of misnoegen. Het is enkel een belachelijke gunst die de enkeling in staat stelt voor de prijs van een broodje worst een werk van de geest te ontvangen. Dat de massa van betalende lezers de tegenwaarde offreert van de belletristische produktie, zoals de mas­sa van betalende toehoorders de tegenwaarde van het theatergenot, dat alleen al vind ik een onverdraaglijke fictie. Juist deze fictie zou evenwel een censuurrecht van de individuele lezer uitsluiten en uitsluitend ont­boezemingen van de totale lezerskring toelaten. De doodenkele fluiter in het theater wordt overstemd, maar de schrijver van ingezonden brie­ven kan zonder akoestische weerklank zijn domheid in praktijk bren­gen. Waaronder een schrijver die zijn kunst met hart en ziel is toege­daan, het meest gebukt gaat, is de arrogantie van de banaliteit die hem met het individuele opeisen van aandacht wordt opgedrongen. Ze geeft hem het afschuwelijke gevoel dat er mensen zijn die zich tegen betaling van een paar grijpstuivers aan zijn vrijheid willen vergrijpen, en zijn fantasie stelt hem een wereld in het vooruitzicht waarin alleen maar dit soort mensen bestaan. Dan zou hij het georganiseerde protest van de massa waarachtig nog als een logische geruststelling ervaren, als de uitoefening van een eerlijk verworven recht, als de contractuele vervul­ling van een mogelijkheid waarop hij voorbereid diende te zijn en die bijgevolg noch op zijn trots noch op zijn gemoedsrust een vijandig be­roep doet. Als de ontgoochelingen die ik de laatste jaren mijn lezers bereid heb, zich op een dag ontlaadden in een massaal gemompel, ik zou me in dit vastgeroeste leven verheugen over deze verrijking van de omgangsvormen. Maar dat een koorzanger van de publieke opinie zich vóór kan dringen, mijn aria verstoort, en dat ik de nuances moet leren kennen van een stupiditeit die toch alleen maar in haar volle omvang kan imponeren, waarlijk, dat is afgrijselijk. Dat de lezer een zekere vrijheid geniet tegenover de auteur en dat zijn privileges verder reiken dan het natuurrecht om het abonnement op een onwelgevallig tijd­schrift op te zeggen, dat mensen, met wie ik werkelijk niets gemeen heb behalve eten en spijsverteren, en ook dat alleen met tegenzin, de moed hebben mij hun misnoegen over mijn ‘richting’ kenbaar te maken of zelfs te beargumenteren, dat is een liberaal welvaartsinstituut. Het geeft maar kortstondige verlichting wanneer ik in zo’n geval meteen het abonnement op Die Fackel intrek en de onthouding, voor zover moge­lijk, een feit laat worden. Het blijft deprimerend, te zien hoe hardnek­kig deze lieden het recht opeisen mijn pen als de dienares van hun levensopvatting te beschouwen, en niet als de gezellin van mijn eigen levensopvatting; verpletterend is de hoop waarmee zij nog het graf van hun wensen opsieren, de stoffelijke verwachtingen waarmee zij hinder­lijk op mij inpraten. Hoe ver eigenlijk, hoe onmetelijk ver het mij weg­voert van al die zaken die een innerlijke stem mij ooit gebood te ver­woorden of te vermoorden, beseft geen mens. Het publiek gaat het om de ‘zaak’. Of ik mij boven de zaak dan wel de zaak zich boven mij heeft gesteld, geen aards publiek is bevoegd daarover te oordelen; als het echter veroordeelt dat ik de zaak de zaak laat, is het gerechtigd stilzwij­gend zijn consequenties te trekken. Ik mag hopen dat ik mijn publicis­tische recht van bestaan verloren heb; de vorm van zich periodiek ver­tonen dient enkel mijn produktiviteit, die mij iedere maand een boek schenkt. Haal ik mij met de periodieke cheque aan toonder constant misverstanden op de hals, krijg ik er querulanten mee op mijn dak, de ondraaglijke horden lieden aan wie onrecht is geschied en die ik niet kan helpen, of die mij onrecht aandoen en die ik niet wil helpen, dan maak ik er een eind aan. Het moment is aangebroken om tot een uit­spraak te komen, maar ik ben altijd nog soepel genoeg om de beslissing aan de lezers over te laten. Ik ontneem hun de eetlust, doordat ik hen teleurstel in hun verwachting als dessert iets pikants voorgezet te krij­gen, en gedachten serveer die hun nachtrust in gevaar brengen. Mijzelf beklemt hun nachtmerrie; want het ligt niet in mijn aard om niets ver­moedende gasten te mishandelen. Zij zullen echter in het jaar tien niet zeggen dat zij zonder enige waarschuwing schade hebben opgelopen. Wie dan nog komt aanzetten met het vooroordeel dat ik een onthuller van stoffelijke sensaties ben, dat ik professioneel daktegels licht om lichtschuwe waarheden of zelfs alleen maar verborgen gevoeligheden te voorschijn te halen, die moet zijn hoofdpijn aan eigen onvoorzichtig­heid toeschrijven. Een deel van deze lezers wil ‘de waarheid’ horen om haarzelfs wille, de rest wil bloed zien. Het driftleven van beide groepen is plebeïsch. Maar ik misleid hen, omdat mijn kleur rood is en lokt met de belofte te vertellen hoe het allemaal gebeurd is. Dat ik al lang stilletjes ben afgegleden naar een beschouwingswijze die als enige gebeurtenis laat gelden: hoe ik het vertel-dat is de laatste onthulling die ik mijn lezers schuldig ben. Ik deed aan misleiding en was telkens weer diep getroffen, telkens wist ik dat ik mij niet tot iets dergelijks in staat had geacht; maar ik bleef koppig aforismen vertellen, waar ik toestanden behoorde te onthullen. Zo parasiteer ik alleen nog maar méér op een oude reputatie. Is er iemand die gelooft dat dit op den duur een prettig besef is? Welnu, ik wilde de lezers behulpzaam zijn en hun de weg wijzen die leidt tot schadeloosstelling voor het uitblijven van sensaties. Ik wilde hun enig begrip voor de aangelegenheden van de Duitse taal bijbrengen, hen verheffen tot het niveau waarop men het geschreven woord als de van nature noodzakelijke belichaming van de gedachte ziet en niet als de aan de maatschappij schatplichtige mantel der opinie. Ik wilde hen ontkranten. Ik gaf hun de raad mijn werk twee keer te lezen zodat zij er ook nog iets aan zouden hebben. Zij waren verontwaardigd en keken in het volgende nummer na of er toch niet iets in zou staan over de toe­standen bij de Länderbank… We zullen zien hoe lang dit zo doorgaat.

Ik zeg dat de enige publieke misstand die de moeite nog loont om bloot te leggen, de domheid van het publiek is. Het publiek stelt zulke alge­mene onderwerpen niet op prijs en stuurt mij affaires op mijn dak. Maar is het niet merkwaardig dat de interesse die uit de belustheid op schandalen spreekt, samenvalt met mijn separatistische strevingen! Als er een zaak-Riehl is, vergeeft het publiek mij de gedachten die ik daar­over heb, en is het verheugd dat er een zaak-Riehl is. Het doet pijn een weldaad niet te verdienen; het is echter bepaald tragisch om zijn eigen parasiet te zijn.

Want dat is het punt juist: mijn groei, die de rijen van mijn aanhan­gers zo sterk heeft uitgedund, heeft het getal van mijn lezers niet beïnvloed, en ik ben weliswaar geen goed zakenman zolang ik Die Fackel in leven houd, maar ik zal zeker een slechte zijn als ik er in walging mee uitscheid. Geef ik er de voorkeur aan geen goed zakenman te zijn, dan zal minder nog dan winstbejag de lust om bij deze klanten in de smaak te vallen de reden zijn. Wat mij betreft kunnen ze afnemen. In tabaks­zaken te moeten liggen naast het moppenblaadje, naast alle treurige troep die met talentloze onthullersgebaren wacht op een koper, het wordt steeds onaangenamer en is een belediging van ons geestesleven, waarmee ik niet al te lang meer te maken wil hebben. Om voor de weinigen die het ter harte gaat toegankelijk te zijn, loont het de moeite niet zich aan de vele stofzoekers te geven. En omdat het krankzinnig is op de vlucht uit de actualiteit Weense krantenlezers mee te slepen, is het een kwestie van fatsoen dat ik hen af en toe confronteer met de vraag of ook zij goed over de zaak hebben nagedacht.

Voor de politici ben ik een estheet, voor de estheten een politicus. Het verschil is kleiner dan beiden denken: in de ogen van de estheet lost alles op in een lijn, in die van de politicus in een vlak. Ik geloof dat het spelletje dat beiden spelen hen alletwee even ver van het leven verwij­dert, naar een einder waar zij helemaal niet meer opvallen. Het is tra­gisch dat men voor de ene partij wordt opgeëist als men van de andere partij niets wil weten, dat men tot de tweede partij moet behoren als men de eerste partij minacht. Maar vanuit de hoogte van de ware on­stoffelijkheid ziet men de politiek enkel nog als esthetische snuisterij, de orchidee als partijbloem. Het is hetzelfde gebrek aan persoonlijk­heid, dat de ene partij ertoe aanspoort om het leven in de stof, de andere partij om het leven in de vorm te zoeken. Ik stel me er iets anders bij voor dan beide, wanneer ik-ver de dagen dat ik mijn leven doorbracht met vechten tegen de buitenwereld, ver ook de vreedzame schone kun­sten-mijn tegenstander nu snijd naar de vorm van mijn pijl.

Niet op zoek zijn naar de realiteit, haar niet ontvluchten, maar haar scheppen en al vernietigend werkelijk scheppen: hoe zou men daarmee breinen gelukkig kunnen maken door wier kronkels twee keer per dag de afval van de wereld gespoeld wordt? Boven niets voelt het publiek zich zo verheven als boven een auteur die het niet begrijpt, winkelbe­dienden daarentegen, die achter een toonbank niet voldaan zouden hebben of niet hebben voldaan, zijn zijn heiligen. Een god ontnam de journalisten het vermogen om te lijden onder wat ze zeggen. Mij echter wordt het recht betwist mijn diepste verbittering onder woorden te brengen, want een pen die voor lezers schrijft, mag alleen de stemmin­gen van de lezer ter wille zijn. Mijn lezers zijn die blanken die een neger lynchen als deze iets natuurlijks heeft gedaan. Ik doe hierbij plechtig afstand van mijn ras en wil liever helemaal niet gelezen worden dan door mensen die mij verantwoordelijk stellen voor hun achterlijkheid. Het blanke ras zit midden in de vooruitgang – hoe zal het mij vergaan? De intellectuele pers geeft de zwakzinnige kleine burger moed en ver­heft de platheid tot ideaal: zo zijn de gevolgen van mijn optreden niet te overzien. De laatste sukkel die zich aan het snorrende weefgetouw van de tijd zet, zal mij verachten als klaploper. Ik wilde naar Duitsland, want wanneer men onder Oostenrijkers leeft, leert men de Duitsers niet zo sterk haten als beslist noodzakelijk is. Ik wilde mijn angstkreten in Duitsland slaken, want in Oostenrijk betrekt men ze uiteindelijk toch op de hoeden en niet op de hoofden. Maar een satanische drang verlokt mij het verloop der dingen hier af te wachten en te volharden tot de grote dag des toorns zal komen en de duizend jaar voleind zijn. Tot de draak zal zijn losgelaten en een stem uit de wolken mij zal toeroepen: ‘Zullen we dan maar opstijgen, Uwe Genade?’.

img278
Tussen 1926 en 1936, het jaar van zijn dood, droeg Karl Kraus regelmatig operettes van Offenbach voor. Deze voordrachten genoten – naast voordrachten van eigen werk en werk van Shakespeare, Nestroy, Altenberg, Wedekind e.a. – een aparte en grote faam. Want zonder ooit een noot te hebben leren lezen, zonder geschoolde stem, droeg hij op één avond, slechts begeleid door een pianist, een volledige operette voor en trok daarmee in al die jaren volle zalen.  – ‘Wanneer ik voordraag, is dat geen gespeelde literatuur, maar wat ik schrijf is geschreven toneelkunst.’