HET LAND VOORBIJ DE ZUIDPOOL EN DE PLANEET ED

Mei 1910 doorkruiste de komeet van Halley onze hemel. December 1911 bereikte Amundsen het geografisch middelpunt van de Zuidpool.

Deze twee gegevens vormden voor Robert Musil de aanleiding voor het in 1911 begonnen en tot zijn dood voortgezette, nimmer voltooide projekt genaamd Das Land über dem Südpol. Het had een humoristische roman moeten worden met utopische trekken: ‘een soort satire op onze geestelijke betrekkingen door het schetsen van onbegrensde andere mogelijkheden’. (T i, 243)

Begin jaren twintig is er voor het eerst sprake van de Planet Ed als een andere werktitel, mogelijk geïnspireerd door de boeken en artikelen die hij in die jaren had besproken over de planeet Mercurius en een ‘afleiding van de planetenbeweging uit de elektriciteitsleer’. (GW ii, 1699, 1885, 1922)

Met het postulatief op een onbevredigende aktuele realiteit betrokken ontwerp van een perfekte staat of een omgekeerde wereld, en de keus van een ver afgelegen planeet als een laboratorium ter observatie van de mogelijkheden, maar ook van de ijdelheden van het menselijk gedrag, plaatste Musil zich in een lange traditie van satirici en utopisten. Ook bij Musil staat het optimisme over de technische ontwikkelingen, waarop wordt vooruitgelopen (waarbij men in het uiterste geval zelfs buiten de natuurwetten treedt), naast het pessimisme over de gevolgen van die vooruitgang voor de ontwikkelingen op moreel gebied (in het uiterste geval treedt men buiten de zedelijke wetten).

Uit de werken die Musil mogelijk tot zijn satirische utopie hebben geinspireerd, noem ik hier alleen het boek dat hij in die jaren las van Erwin Rohde Der griechische Roman. (T i, 177) Hierin stonden de Wonderbaarlijke gebeurtenissen aan gene zijde van Thule van Antonius Diogenes centraal. Een fiktief reisverhaal waarin onder andere een tocht wordt gemaakt voorbij Thule, via de Noordpool naar de maan. Het verhaal vormde de aanleiding tot Lucianus’ beroemde satire Een waar verhaal (± 125 n. Chr.), waarin het topos van de ‘omgekeerde wereld’ opduikt, waar ik hier iets langer bij wil stilstaan.

In de prentkunst uit de 16e en 17e eeuw treft men de zogenaamde ‘Impossibilia’ aan, beelden van onmogelijke gebeurtenissen. Ook het polemische satirische topos van de omgekeerde wereld valt daaronder; het omgekeerde beeld van de werkelijke wereld of de wereld voorgesteld als de omgekeerde figuur, het negatief van wat hij had moeten zijn. In het laatste geval is er vooral sprake van satire, met als voornaamste eigenschap de mededeling dat het onmogelijke werkelijkheid is geworden. Deze omgekeerde wereld onderhield een exakt antinomische verbinding met de werkelijkheid. Het uitgangspunt moest daarom duidelijk zijn. In de wereld als een ‘mundus perversus’ tracht men orde op zaken te stellen door een ‘mundus inversus’ te schetsen. In de chaos introduceert men de antinomieën om de polyvalentie tegen te gaan. De oppositie van tegenstellingen is zodoende een van de konstitutieve delen van een orde die nostalgisch en konservatief refereerde aan de oude harmonie en hiërarchie, waarin ieder zijn plaats kende.

Ook toen de goddelijke norm werd vervangen door die van de rede bleef de satire gericht tegen uiterlijke verschijnselen met de rede als onbetwijfelbaar postulaat. De literaire verwerking bleef ondergeschikt aan het morele doel. Naast de bespotting bleef het hoofdkenmerk van de satire de ondubbelzinnigheid, de eenduidigheid.

De ‘mundus inversus’ vormde de basis voor de satire tot het eind van de 18e eeuw. Vanaf dat moment voldeed het niet meer omdat de algemeen erkende of nagestreefde ‘juiste wereld’, een tegenbeeld van de omgekeerde wereld ontbrak, de norm die de koherentie en de hiërarchie moest garanderen. Van de satire kon men daarom geen moreel ondubbelzinnig standpunt meer verlangen. Ze stelde nu de orde zelf ter diskussie en daarmee haar eigen grondslag. In plaats van het kontrast kwam de ambivalentie, de dubbelzinnigheid zelf centraal te staan. Met het ter diskussie stellen van de morele dichotomieën werden de eigen postulaten van de satire tot onderwerp van de satire. Satire zelf werd utopisch.

Musils ‘nieuwe humor’ is een produkt van, en een reaktie op die ambivalentie die enerzijds een destruktieve werking had op de hiërarchie, maar anderzijds ook een bron van humor was die immers ook berust op een verbinding tussen het ongelijksoortige.

Hij onderscheidde twee soorten humor: de ‘karikaturiserende humor’, die zich vrolijk maakte over iets dat afweek van de norm, maar die in het algemeen een ernstige zaak bleef en – ook al betrof de satire de gehele maatschappij – ervan uitging dat de normale toestand slechts tijdelijk was verlaten; en de ‘nieuwe humor’, een ‘sociaal-utopische’, een ‘half-ironische utopie, die het bestaan uit twijfel aan zijn goedheid fantastisch varieert’, en die zich niet richt tegen één aspekt, maar tegen alles, het geheel. Niet de ene bedrieger staat centraal, maar de warboel van de tijd die ‘alles bedriegelijk’ en ‘allen lichtgelovig’ maakt:

‘Dit alles lijkt me zeer natuurlijk in een tijd die de meest enorme energieuitbarstingen vergezeld doet gaan van een nooit eerder vertoonde ideologische warboel: het vaste punt ontbreekt van waaruit de satire zich tegen het onderwerp kan richten, ze wordt tot een atmosferisch medium waarin zich alle gebeurtenissen lachwekkend verbinden.’ (GW ii, 1645/6)

De klassieke utopie wees op de werkelijkheid door de ideale mogelijkheden te schetsen; de klassieke satire wees op de werkelijkheid door absurde onmogelijkheden te schetsen. Maar wat kan de satire nog bewerkstelligen als de hele wereld een gekkenhuis is en in een wereld buiten de onze niet wordt geloofd? De nieuwe humor krijgt de taak om de moraal, de totaaloplossing, de eenduidige norm en de gesloten wereldopvatting zelf ter diskussie te stellen en daardoor de lezer bewust te maken van het essentiële van de ethiek. Als de nieuwe technische ontwikkelingen voortdurend dwingen tot een herbezinning op de ethiek en men de tijd niet krijgt om zich een wereldbeeld te vormen met vaste normen, dan moet zich een andersoortige moraal ontwikkelen.

DE MORAAL

In de Timaeusdialoog van Plato lezen we over de schepping van het universum uit de chaos door de Demiurg. Een kosmologie waarin mythe, wiskunde, psychologie en astronomie door elkaar lopen. Opdat het universum als uniek, want beste, exemplaar zou lijken op het volmaakte, heeft de Demiurg niet twee of oneindig veel werelden gemaakt; ons universum is één en bevat alle verstandelijk kenbare mogelijkheden van levensvormen. (PT 31)

Dit werd ontkend door de christelijke scheppingsleer die uitging van de gedachte van de vrije wil van de Schepper, wiens almacht in de eindigheid niet kon zijn uitgeput, en wiens niet gerealiseerde scheppingsmogelijkheden een kwantitatief overwicht hadden op het geschapene.

Daartegen stelde Leibniz in zijn theodicee-gedachte weer de kwalitatieve voortreffelijkheid van de werkelijke wereld als de beste onder de mogelijke werelden.

Omdat ook volgens Musil alle mogelijkheden in deze wereld besloten liggen, is niets vast, geen ik, geen ordening; omdat onze kennis elke dag alles totaal zou kunnen veranderen, bezit alles de waarde die het heeft ‘tot aan het volgende bedrijf van de schepping’. (MoE 153/4) De werkelijkheid vanuit die gedachte tegemoet treden, noemt Musil de ‘nieuwe ironie’:

‘De maatschappijvormen, moralen etc. zijn totaliteiten waarin de bijzonderheden gedetermineerd lijken. Wereldhistorisch zijn het echter “gestalten” die door de proef worden gevormd, net zoals deze de sauriërs etc. heeft gevormd, die elkaar aflossen als mislukte experimenten. Als men het leven zo beziet, geraakt men tot het absolute (religieuze) gebrek aan respekt.’ (T i, 631)

Die ironie tegenover de eeuwige moraal leidde ook tot het volgende bevrijdende inzicht:

‘De vergelijking van de wereld met een laboratorium had in hem nu een oude voorstelling opnieuw gewekt. Als een groot proefstation, waar de beste manieren om mens te zijn zouden moeten worden beproefd, en nieuwe ontdekt, had hij zich vroeger vaak het leven gedacht, wilde het hem bevallen.’ (MoE, 152)

Ook werd hij, in wat Musil de ‘andere toestand’ noemt, een vorm van klaarheldere mystiek, het hyperpersoonlijke gewaar, een eigenlijk ethische ervaring, een gevoel dat verder ging dan de morele tegenstelling tussen goed en kwaad. Die ervaringen brachten hem ertoe, een methode te ontwikkelen om het leven zinvol tegemoet te treden. In feite is er sprake van een vorm van immoralisme die streeft naar het authentieke; niet als negatief spiegelbeeld van het fatsoen en de konventies, niet een antimoraal die alle zonden tot deugden verheft, geen tijdeloze moraal die wordt toegepast op wisselende omstandigheden, maar een voortdurend gereaktiveerde konfrontatie, een ethische kwestie. Hieruit ontwikkelt Musil de utopie van het gemotiveerde leven, een vorm van situatie-ethiek.

De opvatting dat in de provisorische schepping latent opgaven verscholen zijn van de Voorzienigheid, die de mens dient te ontwikkelen, lag ook ten grondslag aan Musils idee over de funktie van de literatuur.

De rol van de dichter-maker is die van een Prometheus, een ‘alter deus’, schepper naast God die het passieve van het ‘zijnsgelijke geschiedt’ overwint door in een ‘experimentum mundi’ de sluimerende mogelijkheden te wekken, die opnieuw kunnen inspireren tot het gemotiveerd tegemoet treden van de werkelijkheid: ‘wir selbst mussen die Lösung herausbekommen die er uns aufgibt.’ (MoE, 358) De literatuur heeft niet de ‘taak dat te schilderen wat is, maar dat wat moet zijn, of dat wat zou kunnen zijn als een deeloplossing van dat wat moet zijn.’ (GW ii, 970) Ze moet niet pretenderen een totaaloplossing te kunnen geven: ‘Tot de literatuur behoort wezenlijk datgene wat men niet weet; de eerbied daarvoor. Een afgeronde wereldvisie verdraagt geen literatuur.’ (GW ii, 971) En: ‘Literatuur is gewoonlijk schildering van morele uitzonderingen, maar van tijd tot tijd ook een samenvatting van de uitzonderingsmoraal.’ Een moraal die zich bezint op het ‘geistig Interessante’, datgene wat nooit met de grenzen tussen goed en kwaad of waar en fout overeenkomt. (GW ii, 1132) Dat noemt hij het ‘heroïsche, prometheïsche’ principe: de gemotiveerde stap die zich richt naar het wezenlijke: ‘Het bepaalt niet wat men moet doen, maar hoe men moet doen.’ (GW ii, 970) En dit komt weer overeen met wat hij elders de utopie van de induktieve gezindheid noemt. Dit kan schijnbaar paradoxaal worden gedefinieerd als de utopie van de toestand in kwestie. Het beschouwt het dagelijks leven als van utopische aard. (MoE, 363) Een vorm van methodische twijfel moet leiden tot de ontdekking van de verwaarloosde evidentie: ‘das Bedeutende’, het onbetwijfelbare dat men in de twijfel vindt. Een experimentele, geïmproviseerde ethiek gericht op dat wat ligt voorbij de tegenstellingen en ambivalenties, het derde, het ondefinieerbare. In een dagboekaantekening over ‘H.G. Wells als utopist’, lezen we:

‘Het persoonlijke: dat noch aan vergelijkingen, noch aan metingen, noch aan organisering en opgelegde regels, noch aan dwang onderworpen kan worden, omdat het absoluut nieuw, onberekenbaar en ondefinieerbaar is.’ (T i, 592)

Volgens Plato heeft de Demiurg de wereld gemaakt naar het patroon van dat wat door redenering en inzicht valt te begrijpen, maar de wereld als afbeelding is in wording en kan door ons alleen worden gevat in een mening en niet in kennis: ‘Volgens de Timaeus kan de fysika zich niet verheffen boven de zekerheidsgraad van de “waarschijnlijkheid”. /…/ De analogie (tussen de wereld van de verschijnselen en die van de zuivere vormen) moest volgens Plato analogie blijven.’ (T i, 525) Musil zocht de oplossing in de induktieve handelwijze, ook wel essayistische handelwijze genoemd, die de door hem gezochte waarheid opvat als een mogelijke, bijzondere waarheid; het heeft niet de pretentie om algemeen verplichtende kennis mee te delen. Het tracht verbanden te konstrueren door waarschijnlijke van onwaarschijnlijke hypothesen te scheiden. De waarheid wordt niet als een absolute idee gehypostaseerd, maar als het doel van alle rationele, zichzelf reflekterende gedachten. Daar het niet a priori als waar maar als waarheidszoekend wordt gedefinieerd, en het zijn heil zoekt in de methode, wordt voorkomen dat de utopie verwerkelijkt wordt, terwijl het leidt tot een utopie van de werkelijkheid. De moraal is die van de volgende stap, het ordenen zonder tot een orde te geraken. Het is deze moraal waarop de satire van het Land voorbij de Zuidpool en de planeet Ed is gebaseerd. Zij is bepalend voor de strekking en de struktuur ervan.

HET LAND VOORBIJ DE ZUIDPOOL

De ik-persoon, mathematikus en journalist, ontmoet in mei 1910 te Rome, daags na de mislukte doorgang van de komeet van Halley door de invloedssfeer van de aarde, een oude vriend, de mathematikus X. Deze ontvouwt allerlei wiskundige en astronomische berekeningen en maakt zijn plannen bekend. De journalist, die zichzelf een zo goed mathematikus noemt ‘dat ik bij mijn filosofie-examen bijna ben gezakt en dat betekent dat ik meer wist dan het kentheoretische systeem van mijn examinator kon bevatten’, bekijkt de berekeningen.

Intussen brengt Musil de paniek in herinnering die er heerste vlak voor de komst van de komeet. De officiële berekeningen toonden aan dat deze de aarde net niet zou raken, maar de kleinste fout daarin zou de onvermijdelijke katastrofe versluieren; ‘nog nooit had de wetenschap een zo moreel sukses geboekt als toen’. De observatoria werden tot biechtstoelen, de wiskundige symbolen tot een geheime getallenleer. Men had apokalyptische visioenen van roodgloeiende bollen, een hagel van meteorieten, en wolken van giftige blauwzuurdampen; ‘voorzichtige zielen spanden om zulke redenen een regenscherm boven hun bed’, slechte zielen baden tot God om hen een kwartier extra te geven om een ander te zien sterven. Maar dit alles resulteerde in een grote ontgoocheling. Men speurde tevergeefs de hemel af met voorzichtigheidshalve zwartgemaakte glazen. De astronomen tenslotte raakten in grote verlegenheid.

Op dat punt begint de theorie van de vriend:

‘Kunnen de grondregels van de astronomische wetenschap werkelijk fout zijn? – Wij keken elkaar een ogenblik aan. Wanneer het om de logika had gehandeld, om staathuishoudkunde, theologie of zelfs om esthetika op experimenteel psychologische basis, dan hadden wij een ogenblik kunnen twijfelen, maar tegenover de eerbiedwaardige, door mathematika en natuurkunde geschraagde astronomie? – Neen! Dus zijn de gevolgtrekkingen van de astronomen juist geweest, vanwaar dan de ongelofelijk blamerende misser? Dan is er maar een ding mogelijk: is de gevolgtrekking juist en het resultaat fout, dan moet de fout in de premissen steken!’ (GW ii, 740)

Maar de veronderstellingen berustten op de onwrikbare natuurwetten, de fout moest dus elders zitten:

‘Heeft u het nog niet geraden?! Er moet – en zijn ogen fonkelden zelf koud en sidderend als sterren – er moet nog een hemellichaam in de naaste nabijheid van de aarde bestaan, waarvan wij nog niets weten, slechts enkele miljoenen kilometers van ons verwijderd! Begrijpt u?!!’ (GW ii, 741)

Maar de hoofdpersoon wijst X op een onregelmatigheid in zijn berekening.

‘Hij echter trok me bijna van de bank af, zo heftig greep hij mijn arm, terwijl hij met de gekromde wijsvinger van de andere hand als met een snavel op zijn papier tikte en met hese stem mij toefluisterde: kijkt u dan, en dat is het tweede: de aarde is niet rond!’ (GW ii, 741)

De journalist meent een zieke voor zich te hebben. Maar X vervolgt dat die onregelmatigheid direkt wordt gekorrigeerd wanneer het massamiddelpunt van de aarde elders wordt gesitueerd dan tot dusver. De aarde moet ergens een enorm aanhangsel hebben dat het zwaartepunt naar zich toe trekt: ‘een gebergte van reusachtige, tot dusver onbekende dimensies’. (GW ii, 742) En aangezien er op aarde nog maar een punt is dat zich aan onze kennis heeft weten te onttrekken, is die plaats: de Zuidpool. X organiseert een expeditie daar naartoe.

De mathematikus die voor de journalistiek heeft gekozen en niet wil geloven in de fantastische konsekwenties van de logika in de berekeningen van X, verloochent zijn vriend en bericht zijn krant over de psychose die deze zou zijn overvallen. Na ‘jaar en dag’ ontmoet hij X weer in Berlijn. Deze geeft hem alvorens ‘afscheid van het leven te nemen’, een pak met aantekeningen. De journalist publiceert vervolgens uit de nalatenschap het fragmentarische materiaal, waarbij hij de berekeningen weglaat, omdat hij ‘vreesde hem te moeten geloven en hem toch niet wilde geloven’.

DE REIZIGERS

De hoofdpersoon, genie, wiskundige, ‘murw door de ontoepasbaarheid van de mathematika’ (T ii, 964), maar niettemin vol bewondering voor de ‘onbeperkte stoutmoedigheid van gedachten’ die je alleen in de wiskunde vindt, is vergezeld van zijn 37-jarige tante Anna met wier dochter Kitty hij is verloofd. Anna ging ‘toen de mode er gunstig voor was’ germanistiek studeren, met een voorkeur voor ‘gezonde Duitse auteurs’:

‘Het schiep de band dat wij beiden enthousiast voor de wetenschap, 180o van elkaar afgekeerd, een volledige negatie van al het wetenschappelijke te zien gaven. Zij door de verachting van mijn voorkeuren, ik door de minachting voor alle morele en geesteswetenschappelijke vakken.’ (T i, 245)

Dit alles speelt door zijn geest als hij later terugdenkt aan het moment waarop zij gezamenlijk de komst van de komeet afwachtten, en hem, misschien met het idee van de naderende apokalyptische katastrofe, bepaalde verschijnselen met een ongewone luciditeit duidelijk werden.

‘Men herinnert zich dat eens een komeet niet zo is verschenen als hij moest. De wetenschappers hebben weliswaar nadien beweerd dat alles in orde was. Maar hebben ze zich niet zelf misleid? Men beweert wel dat het wezen van de wetenschap slechts daarin zou bestaan, de feiten te ordenen. En op dat punt moet men toegeven dat dat zo is – nu: gaat een feit niet overlangs naar binnen, dan misschien overdwars, of er zal wel een of andere hoek te vinden zijn. Daarom beweert men toch ook dat de wetenschap zich helemaal niet kan vergissen. Want ten eerste stelt ze de feiten vast, en feiten zijn feiten (en de domste dichter die jengelt over het onvruchtbare materialisme van dit tijdperk, zou moeten toegeven dat de wetenschap niets anders – alleen zorgvuldiger – doet dan hijzelf, wanneer hij een of andere ervaring uitspreekt). En ten tweede beweert ze dat zij, de wetenschap, zou moeten ophouden te bestaan, zou zich een of ander feit niet naar de wetten schikken, en – schikt een feit zich toch niet naar de wetten, dan neemt ze juist aan dat het nog niet de juiste zijn of nog niet exakt genoeg bepaald zijn etc. En bovendien is er een massa feiten die zich helemaal niet naar een wet voegt, die afzonderlijke feiten zijn bijvoorbeeld ε, C en alle konstanten – men ziet dus dat in ieder geval de wetenschap voor zichzelf heeft gezorgd en dat haar eigenlijk niets kan gebeuren.

Men definieert dit als het begrip “exaktheid”, en hierom had ik de wetenschap ronduit hartstochtelijk lief van mijn achttiende tot mijn 31e jaar waarna ik de aarde verliet’. (T i 244)

Over de manier van reizen worden we wijzer in de aantekeningen onder de hoofdjes ‘Gemeenschappelijke zelfmoord’ en ‘Het gevonden paradijs’, waarin blijkt dat de hoofdpersoon over meer kwaliteiten beschikt:

‘Hij ontsluit een zwakke onbekende krachtstroom en bedenkt het bio-chemisch proces. Ze krimpen ineen tot een pakketje, impregneren, verdampen, worden weggedragen en zodra ze op water stuiten, zwellen ze weer op tot hun oude vorm. – Hij huurt voor dit doel een oude fabrieksruimte (rijwielschool) – ’. (T i, 246)

Na deze aparte vorm van hemelvaart, na aankomst in het paradijs, na regeneratie (wellicht ook in bijbelse zin) blijken hun kleren niet mee te zijn getransformeerd. Maar na een eerste oriëntatie blijkt dat ze die niet nodig hebben: ‘De mensen hier zijn onlichamelijk of zo goed als onzichtbaar.’ (T i, 840) Ze moeten zich van alle schaamte voor het lichaam bevrijden. Vervolgens worden ze ontvangen door een man die in de oorlog een oog heeft verloren en voor het andere een monocle draagt. (Musil verwijst naar Odin, de god van het buiten-zichzelf zijn, maar ook de schepper van de dichtkunst. (T i, 349)) Ze begrijpen de taal van de bewoners onmiddellijk. Hun komst wekt overigens geen verbazing. Ook de mededeling van de hoofdpersoon dat hij op aarde een van de grootste ontdekkers is, vermag hen niet te imponeren: ‘Wij hebben slaven voor zulke zaken’ (T i, 247)

Alvorens zich verder te informeren over de gang van zaken aldaar, wenst de held uit te rusten en hij vraagt om een hotel, maar:
‘Dat doet men veel eenvoudiger: men lost chemisch op of nog elementairder; dat is een veel volmaaktere rust. Pas de volgende morgen tijd om daarover na te denken, na weer te zijn samengesteld.’ (T i, 349)

Voor we over de aard van die nieuwe wereld zullen spreken, moeten we voor een beter begrip allereerst stilstaan bij het door Musil onderscheiden ‘ratioide gebied’ en het ‘niet-ratioide gebied’ waarmee de ‘met de menselijke geschiedenis gegeven fundamentele gedragswijzen’ korresponderen, namelijk: de eenduidigheid, ontstaan uit levensbehoefte, het basisprincipe van de logika; wanneer de verhoudingen niet als eenduidig herkend zouden worden en herkenbaar zouden zijn, dan zou dit ‘tot de ondergang’ leiden, waar hij aan toevoegt: ‘Overigens zijn meerduidige werelden denkbaar.’ (T i, 819) En ten tweede: de analogie; dat is wat de droom, het religieuze gevoel, de literatuur en de door Musil ‘andere toestand’ genoemde gesteldheid, een vorm van klaarheldere mystiek, gemeen hebben.

Nu lezen we onder het kopje Zuidpool:

‘Meerduidige werelden zijn denkbaar. – Ik heb niet overwogen of de gedachte uitvoerbaar is. Want in de mathematische meerduidigheid wordt altijd een eenduidig principe gevonden. Dat wil dus wel zeggen dat een of andere wetmatige verhouding ten opzichte van de analogie moet zijn gegeven.

Maar anders misschien zo: 1) Feitelijke toestand gegeven. 2) Er bestaan daar tegenover verschillende gedragswijzen. 3) Het is onbepaald welke men kiest. 4) De gevolgen van de keus zijn niet tegenstrijdig, dat wil zeggen: niet ga ik linksaf, als ik niet rechtsaf ga, maar er ontstaat een, niet zonder meer bepaalbaar derde of veelvoudige…?’ (T i, 839)

De volgende opmerking is van belang om erachter te komen hoe het er in zo’n wereld aan toe zou kunnen gaan:

‘Als men een analogie uitwerkt, dan ontstaan droom en literatuur, legt men de nadruk op de parallellen, dan ontstaan precisie en kennis. De analogie, de gelijkenis, is de verbinding van voorstellingen die ook in de droom heerst, het is de glijdende logika van de ziel.’ (T ii, 599/600)

Een wereld die geen eenduidig kausale verbanden kent, maar alleen uitzonderingen die heersen over de regel, lijkt te voldoen aan de definitie die Musil geeft van het ‘niet-ratioide gebied’, het gebied van de mogelijkheden. Ed wordt daarom een gedachtenlandschap genoemd, een ‘moreel’ en ‘utopisch experimenteel landschap’. (T i, 840; T ii, 1184) En ‘het volk der dromers’ (T i, 824), de Edmens, vertoont trekken van de mogelijkheidsmens die volgens Musil leeft in ‘een spinsel van nevel, verbeelding, droom en konjunktieven’. (MoE, 16)

WAAR DIENEN WIJ DE ONZICHTBARE PLANEET ED EN HET ONGEKENDE LAND TE LOKALISEREN?

Musil spreekt over: ‘Het land voorbij…, een of ander imaginair punt in Centraal-Azië’ (T ii, 964), en:

‘Er zal ergens een punt bestaan dat nog geen mensenvoet heeft betreden. Misschien midden in een wereldstad. Het is niet uitgesloten. Daar trad de beslissende wending op in het verhaal dat ik vertel. /…/ Betreden van het punt voldoet niet. Men moet ook in de juiste toestand verkeren. /…/ Vanaf dit punt stijgt een krachtlijn op. Zij verbreidt zich dan verder boven tot een bandvormig krachtveld. Nadat ik dit heb gezegd, laat ik de verdere onderzoeking over aan de geleerden, want – hun methode – ze zullen het punt nooit vinden.’ (T ii, 971)

Omdat de journalist de berekeningen achterwege liet, zullen wij met behulp van enkele citaten uit Musils overige werk trachten de aard en de plaats van dit denkbeeldige punt nader te preciseren. We herinneren aan de passage in de Mann ohne Eigenschaften, waarin hij een buitengewone ervaring beschrijft als:

‘een reis naar de rand van het mogelijke, die voert voorbij de gevaren van het onmogelijke en onnatuurlijke, zelfs van het afstotende, en die er misschien niet altijd voorbij voert; een “grensgeval”, /…/ van beperkte en bijzondere geldigheid, aan de vrijheid herinnerend waarmee de wiskunde zich soms bedient van het absurde om tot de waarheid te komen.’ (MoE, 761)

En ook aan de verbazing van Törless over het wonderbaarlijke feit dat bepaalde verschijnselen in de werkelijkheid door de wiskunde alleen met behulp van imaginaire getallen vallen te verklaren.

Het houdt ook verband met het principe van de satire om via een omweg, via de karikaturale schets van het zondige, kortom via het imaginaire te komen tot de bewustwording van de werkelijke toestand. Van de satire naar de radikale omkering is het weer een kleine stap, ook:

‘/…/ in de wetenschap komt het om de zoveel jaar voor dat iets dat tot dan toe als fout gold, plots alle inzichten omkeert of dat een onwaarschijnlijke en verachte gedachte heerser wordt over een nieuw gedachtenrijk.’ (MoE, 40)

De herhaald gevarieerde mededeling dat de Edmensen leven in een ‘centrale kolonie’ (T i, 839), breng ik dan ook in verband met wat Musil elders het ‘straalpunt’ noemt dat op aarde zou ontbreken, waarin alle tegenstrijdige feiten, gedachten, ontdekkingen en meningen zouden moeten samenkomen. (MoE, 154) Een soort van koncentratiepunt, waarin de gebeurtenissen boven de werkelijkheid worden getild in het gebied van de mogelijkheden, een hemelvaart naar het experimenteer-gebied van de geest, waar de reflektie en de kontemplatie ongehinderd door aardse wetten kan plaatsvinden, mits men in de juiste toestand verkeert, die ook iets wegheeft van die uniek mystieke ervaring die aan de openbaring gelijkstaat.

WAT VOOR SOORT MENSEN LEVEN DAAR?

Musil zegt dienaangaande:

‘/…/ in een meest centraal gelegen land mensen die alle intellektueel mogelijke konstellaties beleven. Ze zijn op technisch gebied niet veel verder dan die op aarde, omdat ze hieraan geen energie besteden, maar alleen gebruiken wat daar gevonden wordt, hun hele energie ligt op het gebied van de ziel.’ (T ii, 963-4)

Die wereld kent ook een andere evolutie:

‘Daar nu heeft het leven dezelfde oorsprong als op aarde. De vestiging hier en daar volgde echter in een zeer vroege vorm en de ontwikkeling verliep niet parallel. In de eerste plaats: er vormden zich kleine zonbestendige soorten. Een mens heeft bijvoorbeeld een engerlingachtig wezen tot kind, en hieruit groeit in een stam van een boom of in een poel weer een meisje. Het principiële verschil is dit, dat het selektiekriterium niet de fysieke strijd om het bestaan is, maar een psychische, op de grootst mogelijke ethische rijkdom doelende.’ (T i, 246)

Niet gedreven door hartstochten of instinkten, en evenmin gedwongen door een kategorisch moeten, leven zij vanuit een soort intellektuele spontaniteit, kontemplerend en zich bezinnend op het tijdeloos essentiële in hun gedachtenexperimenten.

‘De uitverkoren planeet – De planeet Ed, de Edmensen. – (in plaats van het uitverkoren volk)

Wij moeten op onze planeet de experimenteel groot gekozen verschillen van de wezens overbruggen, opdat wij geroepen worden om dit ook interplanetarisch te doen. Solidariteit der rassen en met dier zowel als plant. Profetie dat er geopenbaard zal worden hoe het kontakt met de andere planeten te leggen is.

Neemt men aan dat de Edmensen eens zoveel hoger boven ons zullen staan als wij boven de wormen, dan komt men uit zelfbehoud op een ethiek van voorouderverering en rechtschapenheid.’ (T i, 591)

In de aantekeningen vinden we meer toespelingen op het Oude Testament. Het is wellicht van belang te wijzen op het verband tussen de eerder geschetste situatie-ethiek en die mystieke toestand, waarin de ervaringen de waarde krijgen van een openbaring, en de eschatologische variant: de mens die zich in de openbaring bewust wordt van zijn bestemming. Als het ware een kort voorproefje van het Rijk Gods. Dit komt weer in de buurt van de utopie van het moment, met dit verschil: bij Musil (en op Ed) beleeft de mogelijkheidsmens in de situatie niet de toekomst, de gerealiseerde utopie, maar wordt hij de realiteit zelf als utopie gewaar. Het is een vorm van bevrijding uit de machinaal voortschrijdende geschiedenis en een opgaan in het beweeglijk utopische, waarin alle mogelijkheden van ontwikkeling open blijven. Zo valt ook te begrijpen dat op Ed de ‘Voorzienigheid experimenteert’ en dus ook zelf nog niet zo zeker weet hoe alles, en of alles, zal eindigen. De taak van de Edmensen, de ‘demiurgen’, is om steeds nieuwe variabelen aan te dragen en te beproeven en om prototypen op te stellen van mogelijke aflopen van geschiedenissen.

De Edmensen, die zelf diafaan zijn, meer geest dan lichaam, experimenteren daartoe met alle soorten schepsels:

‘Men laat mensen alle diersoorten doorlopen. Met biologische methoden. /…/ Die mensen daar weten dat ze elektronbanen in God zijn.’ (T i, 639)

De Edmensen zijn kortom zelf gedacht en vervullen een soortgelijke rol als de door de Demiurg geschapen sterregoden aan wie hij een deel van zijn taak delegeerde, namelijk de schepping van de mens. (PT 41/42) Dat is misschien ook de reden waarom hij erover dacht om niet van de planeet Ed, maar van de ster Ed te spreken. (T i, 679) Tenslotte is ook Ed zelf een improvisatie: ‘Ed. Niet de, maar een proefster.’ (T i, 882) Bij hun landing op Ed worden de reizigers direkt gekonfronteerd met die experimenten; een Edbewoner zegt: ‘Overigens mag u van geluk spreken dat u niet bent geland in Tetztacopotl? Wat is dat? Een reservaatterritorium waar wij historische levensvormen kultiveren.’ (T i, 247/8)

DE DEMIURGEN

In de dagboekschetsen vinden we het idee om de hoofdpersoon tot de begaafdste van zeven broers te maken, die met hem meegaan, omdat ze de beweringen van hun ‘Narrenbruder’ niet geloven. Zij zouden de verschillende beroepsgroepen moeten representeren. Musil denkt aan een politikus, zakenman, sportman, schrijver, filosoof, maar ook aan een ‘praktisch mens’, en de ‘moderne schelm’, of aan ‘symbolen van nationalisme en internationalisme’. (T i, 685, 830, 842, 973) Ook is er sprake van dat ‘een heel reisgezelschap’, dat ‘uit vertwijfeling in ganzemars door de straten van Wenen liep’, onder de hemelvaarders is. De volgende aantekeningen geven verdere informatie over mogelijke reizigers, die daar allen aan ‘veranderingen onderhevig’ zullen zijn, en hun doeleinden (T i, 246):

‘Hoi demiurgoi. (Zuidpool)

Na de oorlog uitgeweken Duitsers (uit afkeer van de Entente en de Duitsers).

Men kan ook terug. Voorzien van vals geld. Ze veroorzaken dan oorlogen, revoluties etc., alles wat met geld valt te bereiken. De morele experimenten vallen op de aarde niet of slechts met moeite te verifiëren, blijven daarom tot hun sterrelaboratorium beperkt. Zij zelf zijn zonder hartstochten. Sexualiteit doen ze af in saturnaliën met dierlijke attributen. Hun ik heeft geen bevestiging nodig. Literatuur hebben ze niet, omdat ze ook de deeloplossingen verwerkelijken. Hun altruïsme is schenkend. Ze hebben wel sympathieën e.d., maar ze zijn zich de herkomst bewust (uit de dierenriem) en nemen ze niet ernstig. Misschien is hun leven monotoon, maar het wordt beheerst door een enorme werkdrift. Misschien is de ataraxie, het aanschouwen van God, het hoogste, maar juist dit en andere zaken proberen ze nu te ontdekken. Oplossingen hebben ze nog niet, daartoe is de tijd te kort, maar in ieder geval hebben ze al interessante experimenten.’ (T i, 349)

Voor hun morele proeven dienen bepaalde mensentypen: enkele exemplaren van de ‘onsterfelijke Oostenrijker’ (T i, 839), en ook van een ‘nieuwe Duitse man’ (T i, 828), aan wie ‘alle mogelijke zeden worden gedemonstreerd’. ‘Ed. De afzonderlijke nieuwduitse trekken, honderdvoudig vergroot en deels gevarieerd.’ (T i, 894) Of: ‘Van de tegenwoordige meer nemen? Een kleine arke Noachs.’ (T i, 882) Maar niet alleen mensen, ook geheel Wenen is aan een experiment onderworpen:

‘Beschrijf de stad van de vier psychologieën.

Beschrijf: toen is hun deze stad dus in de schoot gevallen, met haar Opera etc.’ (T i, 842)

Hoewel de aanvankelijke opzet was, de beschrijving van de utopie te doen volgen op de tijdsatire, valt in de Edschetsen geen duidelijke scheidslijn te trekken. De in Ed op de ontwikkeling van de geest gerichte experimenten kunnen bijvoorbeeld ook in verband met de politieke ontwikkelingen en de van staatswege getoonde interesse voor ‘de volksgeest’ worden gelezen. De ‘psychotechniek’ (T i, 564), de nazistische bemoeienissen met de bevolkingsgroei en de raszuiverheid, als ook het malthusianisme worden in de dagboekaantekeningen bekritiseerd:

‘/…/ als er een metafysische taak voor de mensheid bestaat dan is het een voorwaarde vooraf, om niet iedere mogelijkheid van haar vervulling te bederven.’ (T i, 921/2)

‘Niet eugenetiek is het doel van de satire, maar dat wat zich met behulp van de eugenetiek zou willen vereeuwigen.’ (T i, 553)

Op Ed worden deze toestanden volstrekt geridikuliseerd:

‘In de staat van de mierenmensen bestaat het straffen met stokslagen. Als gevolg daarvan heeft zich een stokslagsport ontwikkeld, zwakke mannen, maar van jongs af aan getraind in het verdragen van stokslagen.’ (T i, 829)

DE ZIELEFARM

De opmerking dat op Ed de deeloplossingen zijn verwezenlijkt, impliceert volgens mij dat daar de utopie van de literatuur is verwerkelijkt, en dat de Edmensen literatuur leven. Dat zou ook verklaren dat ze literatuur als zodanig (in Musils definitie) niet kennen. Ook is er sprake van een eindelijk gerealiseerde ‘kunststad’ of een ‘kultuurland’. (T i, 831) En ook van Ed als een ‘kosmetisch laboratorium’: ‘Wij kennen alleen het interessante. Wij “vinden” niets schoon. Andere tijden hebben teveel gevonden.’ (T i, 822) Op de vraag aan een Edbewoner of deze Kant heeft bestudeerd, antwoordt hij: ‘Oh, onze slaven doen dat, de gehele wereldliteratuur.’ (T i, 247/8)

De vraag rijst wat er op die mogelijkheidsplaneet zal gebeuren met de werkelijkheidsmensen en de fanatieke dogmatici, zij die heilig geloven in een eenduidig wereldbeeld en menen de pasklare oplossing te bezitten voor alle problemen in de wereld. Bij de eerste hoofdstukindeling was er al sprake van een satire op die moderne sektaristen:

‘De bestraften. Een travestie van de goddelijke komedie. De nationalisten, staatsfanatici, idealistische filosofen etc. worden ermee bestraft dat zij hun beweringen tot in de ware konsekwenties moeten leven.’ (T ii, 973)

Daartoe wordt een ‘zielefarm’ ingericht (T i, 844), waar met hen wordt geëxperimenteerd. De Edmensen beproeven, in hun speurtocht naar de ontwikkeling van de funkties van de geest, mogelijke levens-aflopen.

Waar in Plato’s Staat de dichters worden verbannen (omdat een totaaloplossing geen behoefte heeft aan andere mogelijkheden, laat staan aan een uitzonderingsmoraal), gebeurt op Ed, waar de mogelijkheidsmensen de touwtjes in handen hebben, het omgekeerde. De door Musil verafschuwde idealisten, kultuurfilosofen en romanciers worden in kampen geobserveerd en als proefkonijnen gedwongen hun ideeën in de praktijk te beleven tot het bittere eind. Hij wilde hun opvattingen ‘in de infernofarm ad absurdum voeren’. (T i, 641)
Op Ed lopen ook niet de Edmensen het gevaar aan een psychose ten prooi te zullen vallen, omdat zij zich met hun ‘glijdende logika’ en hun ‘hypothetische gezindheid’ in deze meerduidige wereld wel zullen kunnen redden, maar juist de mensen met een ‘indikatieve instelling’, zij die niet zonder zekerheden kunnen leven.
De aantekeningen worden vanaf 1928 voortgezet in de literatuursatire onder de naam Die Akademie von Dünkelshausen, die hij met de satire Ed had willen samenvoegen. (T i, 677) Het begon als een ‘klooster van de geestrijken’:

‘Een wereld geregeerd door weinigen die in een soort klooster leven. Wereld ingedeeld in experimentele velden. Zij leven telkens mee.’ (T ii, 97 1)

Het werd een kritiek op de Deutsche Dichterakademie, die het lidmaatschap van Musil zou hebben afgewezen op grond van het feit dat hij ‘te intelligent zou zijn voor een ware schrijver’. (T i, 921)

Hij heeft ook het idee om vanaf de planeet de schrijverscarrières te volgen:

‘Exkursie naar Ed.

Vandaar waarneming van de aarde door apparaten die op de een of andere manier vrij zijn van aktuele vooroordelen. Objekt: de akademie van Duisterhuizen, dat wil zeggen de geest konsolideert zich, hoe ziet dat eruit?’ (T i, 677)

De auteurs die om het hardst roepen omwille van de ‘geest’ te leven, worden als door een stem van boven tot de orde geroepen in wat een voorwoord bij Ed had moeten worden:

‘Ofwel de mens leeft omwille van de geest, dan zijt gij misdadigers. Of hij leeft niet omwille van de geest, dan zijt gij leugenaars.’ (T ii, 971)

Hij bekritiseert echter niet alleen de ‘Geist der Vergangenheit’ (T i, 677), maar ook de ‘Ravag’ waar de ‘fabrieksmatige vervaardiging van rotzooi’ plaatsvindt, en waar ze iedere week ‘een nieuwe jonge literator ontwikkelen’. (T i, 890)

In de dagboeken vinden we meerdere malen het idee om mensen ten tonele te voeren wier wereldbeeld is bepaald door een specialisatie in een auteur:

‘Een mens geheel uit citaten samenstellen!

Een ander, de Goethemens, die werkelijk bij alles een Goethe-uitspraak invalt, /…/ Die ook zijn hele wereldbeeld daarnaar richt.’ (T i, 356)

En ook bedoeld als een ‘satire op de konservatieve idee’:

‘Het Goethe-eiland. Een eiland waarop alleen Goethemensen wonen, die zich in alles richten naar Goethe.’ (T i, 380)

Hij had het idee om minstens honderd representanten van de huidige mens samen te stellen: naast de ‘götheïder Mensch’ de ‘Krausianer’ (T i, 634), Courts-Mahlers, Steinerianen etc., en deze figuren tegen elkaar uit te spelen. (T i, 356)

Maar in plaats van de al te direkte tijdkritiek komt de satirische utopie, de ‘satire op toestanden die zullen komen’. (T i, 533)

‘Beter dan een blik op de aarde en de werkelijke schrijvers: een proefkultuur die in wezenstrekken met de werkelijkheid overeenstemt.’ (T i, 679)

Daarmee komt hij bij de grootse taak van Ed:

‘In plaats van Ed een woord voor voorzienigheid. – Dit de ordeningsgedachte van het “farmleven”. Het is de voorzienigheid die hier haar proefnemingen doet, zonder alle later te verwerkelijken. De in de tegenwoordige tijdomstandigheid gegeven ontwikkelingsmogelijkheden worden door mij gekarikaturiseerd voorgesteld.’ (T i, 839)

HET KONGRES DER DIEREN

Evenals in het overige werk van Musil, neemt ook in de Edschetsen de relatie tussen het dier en de mens een prominente plaats in. Een klassiek motief in de satire, maar bij Musil wordt die relatie vaak gebruikt ter illustratie van een ‘andere toestand’-ervaring. (Ik verwijs hier naar Nachlass zu Lebzeiten waarin veel van de themaas uit Ed en Zuidpool zijn verwerkt.) Musil verzamelde daarvoor door de jaren heen citaten en knipsels uit biologieboeken en kranten. In 1911 noemt hij als onderafdeling van het Zuidpool-projekt een ‘kongres der dieren’ waarop zij zich beraden over de beste organisatie en regeling van voortplantingsmethoden met het oog op het psychische en sociale effekt. (T ii, 972/3) In de verdere aantekeningen komen naast de ‘biologische travestie van gevoelens’ (T i, 1011) ook de konsekwenties van een nieuwe ordening in de keten van wezens, of van een radikale inversie in de evolutie voor de menselijke relaties aan de orde. Naast aantekeningen over wijngaardslakken, boomkikvorsen, meeuwen etcetera, lezen we bijvoorbeeld over salamanders:

‘Ze zwemmen meerdere malen langs elkaar heen, dan zet het mannetje het sperma af op de bodem, het wijfje haalt het op en leidt het bij zichzelf naar binnen. – Alleen het gesuspendeerd zijn van het genot in het samenzijn, het verstolene van het wijfje, als een exhibitionist bij de straatlantaarn.’ (T ii, 972)

Enkele andere aspekten:

Utopia. Bijzonder kuise wezens planten zich voort door deling en niet geslachtelijk.’ (T i, 591)

‘Regeneratie van de zoetwaterpoliepen. Men breekt in stukken: lustmoord voor voortplantingsdoeleinden. Of men snijdt van een Tabulariapoliep de kop af; al naar gelang men hem in het zand steekt (ï of I zo), groeit op het lichaam een nieuwe kop, of op de oude kop een nieuw lichaam. Middel om variaties van het ik-gevoel te beleven. /…/

Een vrouw waarbij zo delen van het voormalig geheugen worden gebruikt voor de regeneratie van de benen. Déjà connue in de voetzolen. Erotiek van zo’n vrouw.

De zachtmoedigen die de tegenstander niet alleen de mantel laten, maar ook een arm of been, om konflikten uit de weg te gaan, en dan regenereren.

Bij de schildering van het landschap etc. ook de uiterlijke voorwaarden zo beschrijven, in overeenstemming met deze variatiemogelijkheden.

Op het regeneratievermogen van de nagels en haren letten wij niet genoeg. Nochtans behoren ze zeer tot de persoonlijkheid.’ (T i, 391/2)

‘Ed. Een sprookje ontstaat direkt wanneer de mens zich niet alleen voor zijnsgelijke in acht moet nemen, maar ook voor de andere, de onderdrukte, maar oorspronkelijk gelijke schepsels van de aarde; boom, dier, ding.’ (T i, 841)

‘Wanneer men mensen uit het perspektief van de dierpsychologie bekijkt, bijvoorbeeld dat van de hond. /…/ Waarschijnlijk valt ook de gehele struktuur van de dierenziel op die van de mens over te brengen.

Studie van deze mogelijkheden op een farm.

Of ironische omkering, zodat in het samenleven de hond de leraar van de mensen is geworden.’ (T i, 845)

‘Ook zulke proeven: mannelijke of vrouwelijke echtgenoten die de levensduur van honden of paarden hebben. Deze innige verbinding gedurende acht of veertien jaar.

Hoe krijgt de liefde vorm? Of andere, met de levensduur van bomen.’ (T i, 679)

Misschien naar aanleiding van de verkiezing in Skandinavië in 1911 van de eerste vrouw in het parlement (waarover hij ook schrijft in Penthesileiade (GW ii, 984)), treffen we in de romanplannen al vroeg het thema aan van een matriarchaat. Hij maakte hiervoor uittreksels uit boeken over gynaekokratieën, over de rol van de vrouw in de oudheid, het moederrecht etc. Mogelijke konsekwenties voor het leven op Ed zouden kunnen zijn: een radikale omkering van het rollenpatroon (T i, 843/4), of het andere uiterste:

‘Verschrikkelijk de vrouw! Geen trouw, aan niets. Alles aan haar ijdel. Haar interessen huichelarij en spel, een sexuele rol die ze overneemt. Ze verraadt ieder idee omwille van een liefhebberij. Wordt ze oud, dan wordt ze in één klap dom; een verkreukelde, bevuilde papierhuls blijft van haar over; zo eens naar hartelust een vrouwenhater laten spreken! En in Ed wordt geprobeerd, om in plaats van op het antisemitisme, een staat te grondvesten op de vrouwenhaat.’ (T i, 889)

Verder komen er nieuwe levensvormen, eeneiige tweelingen, een homosexueel paar en andere varianten aan de orde om tenslotte bij de uiterste variant van de nieuwe mens te belanden:

‘Mens der techniek. Eerst haar-, dan tandsurrogaat, teint-surrogaat, kunstorganen – wordt steeds ouder – tenslotte blijft alleen nog het geslachtsorgaan over en op het laatst wordt ook dit een prothese. Oplossing van de mens geheel in de illusie.’ (T i, 822)

Van het wonderlijke naar het monsterlijke is een even kleine stap als die van de utopie naar de satire. De reis naar de rand van de mogelijkheden wordt begeleid door morele en biologische excessen. Musil bestudeert de gevolgen voor de moraal van een tot in het absurde getrokken rationalisering van het bestaan. Zo is er sprake van een ‘sexbediende’ als surrogaat van de vrouw, en van een ‘regulering van de liefde door geld’. (T i, 839) Maar ook de schets van een leven zonder jaloezie waarin we weer millenaristische motieven aantreffen:

‘De liefde met zijn drieën, de Mormonen etc. /…/ Ook een leven zonder laagheden als fragment schetsen. Gemeenschaps-andere-toe-stand of iets dergelijks. Zo’n bovenaards leven wordt voor iemands ogen aards ingekleed: men vertaalt het natuurlijk naar zijn eigen voorstellingen, zonder dat daarmee gezegd is, hoe het er in volle werkelijkheid uitziet.’ (T i, 838)

Ik geef hier nog enkele voorbeelden van inversies:

‘Huilen.

Een kleine omkering. Hoe zou het zijn wanneer de mensen als uitdrukking van hun vreugde het huilen zouden kiezen. (Afgezien van de gangbare vreugdetranen) Hoe zouden mensen die dat zouden kunnen, er uitzien? Over het algemeen zou men huilen en lachen als dieet moeten behandelen.’ (T i, 51)

‘Het is onmogelijk te stelen of iemand te kwetsen. Dit vooropgesteld, verliest onze hele moraal haar grondslag. Want omdat men het begrip diefstal niet kent, kijkt men er ook in sexibus anders tegenaan.’ (T ii, 963/4)

Ook de clichees blijven niet onbeproefd:

‘Ed: Een van de utopieën; hoofdprincipe: arbeid schaadt, wordt als dwangarbeid in werkhuizen door veroordeelden verricht.’ (T i, 888)

WAT WILDE MUSIL AAN DE KAAK STELLEN?

Musil spreekt over een ‘Umschiebung der Welt’ (T i, 677) om de chaotische, geperverteerde toestand van na de eerste wereldoorlog te omschrijven. Het ‘vooroorlogse’ gevoel, het vanzelfsprekende vertrouwen dat de wereld als geheel binnen ‘het hechte coördinatensysteem’ onverstoorbaar zou verder draaien en alle schokken zou opvangen als ‘een zwemmende bal die men alle mogelijke stoten en wendingen gaf’, dat gevoel was omgeslagen in een vorm van paniek. Men zocht wanhopig naar een nieuwe norm, nieuwe dichotomieën, kortom de antithesen van reflektie en analyse; er ontstond een nostalgische herwaardering van primitieve waarden als bloed, ras, zuiverheid, vaderland, instinkt etc. Men vluchtte naar het gebied van het geloof, dat volgens Musil ligt tussen de ‘zekerheid van het weten’, de kennis, en de ‘nevel van het vermoeden’, het ethos. ‘Het geloof is de gevaarlijke tussenvorm, daar spelen zich alle kontroversen af.’ (T ii, 747) De mensen die zaten met een ‘voorraad onbevredigde dromen’, fixeerden zich op een fiktief ‘archimedisch’ punt, ‘alsof daar een wereld zou moeten beginnen die men hun tot nog toe schuldig is gebleven’.

De gelijkenissen en dromen verhardden zich tot een fanatieke overtuiging, met het gevolg dat: ‘Iedere waarheid tegenwoordig in twee halve waarheden ter wereld komt.’ (T i, 968) Men ging namelijk voorbij aan het ethische aspekt; men behandelde de analogie als een waarheid. (T ii, 599-600)

Die poging om die twee levenshelften van waarheid en gelijkenis te versmelten is desastreus: wat men aan waarheid wint gaat ten koste van de gelijkenis en daarmee van het persoonlijke, het wordende, het essentiële van het ethos: ‘das Bedeutende’. Men zoekt een rationele fundering voor de moraal en gaat zo voorbij aan het wezen ervan. Men onderwerpt zich aan die machtsvormen, de eeuwige abstrakta, die in de dagelijkse toepassing leiden tot onmenselijke, irreële toestanden, met het menselijke en de uitzondering als slachtoffers. Ook in de aantekeningen voor Ed komt dit aan de orde:

‘Ed /…/ Enerzijds onze ervaringen, anderzijds de gedachten zijn verhoudingsgewijs objektief. Daartussen ligt het persoonlijke, Gefühlgeistige. Het bolsjewisme nu doet niets anders dan dat het ook dit objektief maakt. Laatste stap naar objektiviteit.’ (T i, 844)

Maar ook de utopist maakt zich daaraan schuldig. ‘De enkeling wordt een nar als hij iets algemeens wil.’ Het lachwekkende individu dat denkt met zijn experimenten de werkelijkheid te kunnen veranderen: ‘Ironie tegen de hoofdpersoon: hij is kwaad op de sovjets omdat ze het niet doen zoals hij dacht.’ (T i, 844)

Ook hij die op grond van zijn ‘wetenschap’ in het bezit meent te zijn van de sleutel tot het wereldraadsel, is het onderwerp van Musils satire, evenals de universele geesten, de ‘götheïder Mensch’, die met stelligheid meent de wereld te kunnen verklaren aan de hand van een natuurkundig verschijnsel, getuige het volgende citaat:

‘Wereldbeeld. Een bepaalde hoeveelheid ideeën groepeert zich tot de meest waarschijnlijke gemiddelde waarden als in de kinetische gastheorie. Het is om het even wat men doet of propageert, er komt toch de gemiddelde waarde uit.’ (T i, 634)

Het enorme belang dat wij aan het bestaan hechten wanneer wij het historisch afleiden, en het cynische aksepteren van de reeks van de meest waarschijnlijke gemiddelde waarden als het kontinuum van de geschiedenis, wordt door de ironikus ter diskussie gesteld omwille van utopische mogelijkheden. In plaats van de ‘kinetische geschiedstheorie’, kiest hij voor het ‘gemotiveerde leven’, de geschiedenis van het moment als de unieke situatie die tot de historische werkelijkheid van het individu behoort, dat wat geen kontinuïteit heeft, maar steeds moet worden gereaktiveerd. Het komt neer op de ironisch-utopische eis om ideeëngeschiedenis te leven in plaats van wereldgeschiedenis:

‘Men heeft een inval die voor het leven bepalend is. X jaren later komt men daarin een stap verder of terug. Deze beide gebeurtenissen horen na elkaar.’ (T i, 583)

Het betreft hier niet een vrijblijvend relativisme of immoralisme, maar zowel in historisch als in moreel opzicht komt het neer op een pleidooi voor de uitzondering, met eerbied voor datgene wat niet heeft plaatsgevonden. Vergelijk: ‘Ed. Eventueel andere titel: wat toevallig niet is!’ (T i, 834) en ook de andere naam voor de planeet als ‘de planeet Nul’ (T i, 844), het symbool van de cyclologische gedachte.

NIEUWE SATIRE

Musils satire was niet zozeer gericht op de ontmaskering van de tijdelijkheid en de ijdelheid van het bestaan, maar veeleer tegen het geestelijk onvermogen dat de problemen niet meer de baas kon en zijn heil zocht in schijnoplossingen. Het was een kritiek op de nieuwe ideologische mythen die de kloof tussen wetenschap en moraal vergrootten in plaats van dichtten. Tegen het romantisch en reaktionair irrationalisme en antirationalisme en de nostalgische opvatting van het woord kultuur. Tegen de roep om aktie ten koste van de reflektie.

De satire wijst met mededogen op het verval. Haar uitgangspunt is dat overal wel iets van waarheid in steekt, of dat de waarheid veeleer schuilt in de som van tegenstellingen, daar waar tevens de bron van het komische ligt. Men dient daarom alles in een dubbel perspektief te zien; iets wordt niet alleen gedefinieerd door wat het konstitueert, maar ook door wat het uitsluit. De negatie is geïntegreerd, het omgekeerde element maakt deel uit van het model. Door de ‘zonde’ te schetsen, maakt de satire de ‘deugd’ produktief.

Ironie en satire bedienen zich vanouds van elkaar. Satire is echter gericht op de wereldorde, ironie heeft daarentegen een immanent doel: de ironie zelf. Evenals de satire maakt ook zij dankbaar gebruik van het ‘verkeerde’ in het bestaan, maar niet om het de wereld uit te helpen: zij drijft de tegenstellingen op de spits, in een hogere waanzin, in plaats van te streven naar een hogere ideale eenheid. Ironie in Musils opvatting echter duidt op een levenshouding: een distantie en neutraliteit die de mogelijkheid schept om onafhankelijk zijn standpunt te bepalen. Ironie is ‘niet een gebaar van superioriteit’, maar ‘een vorm van strijd’. (T i, 787) Ze komt zodoende in de buurt van de satire:

‘Ironie is: een geestelijke zo beschrijven dat naast hem ook een bolsjewiek wordt getroffen. Een sukkel zo beschrijven dat de auteur plotseling voelt: dat ben ik ten dele zelf! Dit soort ironie – de konstruktieve ironie – is in het tegenwoordige Duitsland tamelijk onbekend. Het is de samenhang der dingen waaruit ze naakt naar voren treedt.’ (MoE, 1939)

Over zijn Mann ohne Eigenschaften schreef hij verder: ‘Het is geen satire, maar een positieve konstruktie. Het is geen bekentenis, maar een satire.’ (MoE, 1939) Konstruktieve ironie is satire die, omdat ze erkent dat overal iets fouts en iets goeds in steekt, toont dat alles is geperverteerd. Het is deze ambivalentie die hij wil blootleggen, om als utopist te tonen wat zou kunnen zijn en als satirikus wat zou moeten zijn.

Om die ambivalentie die begrippen als ‘zonde’ en ‘deugd’ onmogelijk maakte, toch konstruktief tegemoet te kunnen treden, ontwikkelde Musil zijn ‘nieuwe satire’. Er van uitgaande dat in alle goeds ook iets kwaads steekt en omgekeerd, zocht hij naar een utopie zonder doel, een methode waarmee wij vruchtbaar met die dubbelzinnigheden zouden kunnen omspringen. Juist door het kwaad te integreren en te zoeken naar een juiste onderlinge verhouding van die waarden, zorgt men ervoor dat de utopie menselijk blijft en zodoende zijn morele funktie behoudt. En Musil zocht naar een satire zonder vaste moraal die in het object van de satire zelf haar kritiek zou moeten tonen door in de daarbij gevolgde methode impliciet het tegenbeeld te geven van de feitelijk nagestreefde utopische orde. In plaats van de eenduidige bespotting en de inhoudelijke satire werd juist de literaire verwerking zelf het doel; het belichamen van alle tegenstellingen en deze tegen elkaar uitspelen, terwijl men impliciet laat zien waar de kracht van literatuur als ‘levend ethos’ schuilt.

In de Mann ohne Eigenschaften is, zoals Helmut Arntzen overtuigend aantoont in zijn studie, sprake van de ontwikkeling van een ‘satirische stijl’. De maatschappijkritiek wordt een taalkritiek en de satire een reflektie van de ‘lingua perversa’. Door het tegenbeeld te geven van de ‘juiste taal’, dwingt ze de lezer tot een herbezinning op de funktie van de taal als ordeningsmiddel. Arntzen sluit daarmee aan bij de studie van Schöne over het gebruik van de konjunktivus bij Musil, waarin de nadruk ligt op de utopische kanten en mogelijkheden van de taal. In de Mann ohne Eigenschaften trachtte Musil de satirische zedenschets te verenigen met een serieuze idealistische speurtocht naar de ‘andere toestand’; op de komische essayistische schets (die oorspronkelijk was bedoeld als een inleiding maar die uitgroeide tot meer dan 700 paginaas tekst) moest de bevrijding van het tijdelijke volgen in de poëtisch-mystieke vorm van een uchronische en utopische toestand. De ‘utopie van het essayisme’ die was uiteengezet in het eerste deel had de formele voorwaarden gegeven voor de Reise an den Rand des Möglichen, de eigenlijke tocht op het gebied van een nieuwe moraal. Hier wordt de utopie verwezenlijkt die overigens geen voorschriften geeft voor het praktische leven, maar waarin de verlossing plaats vindt van de ‘zinloze voortwenteling der tijden’ in een bewustwording van het essentieel ethische en persoonlijke. Parallel daarmee lopen echter de gebeurtenissen die met een eschatologische onontkoombaarheid afstevenen op de eerste wereldoorlog. Vanuit dit tijdsperspektief krijgen alle idealistische handelingen iets zinloos, hun ernst wordt lachwekkend. Alleen de speurtocht naar het ‘Bedeutende’ in de reële situatie en de vlucht in ‘sexualiteit en oorlog’ resteren.

Ook in de Zuidpool/Ed-roman zou de utopie op de satire hebben moeten volgen, met dit belangrijke verschil dat ze vanuit een satirisch ruimteperspektief was opgezet. Terwijl in de MoE werd gezocht naar een utopie van het dagelijks leven, resideren de Edmensen op een veilige afstand van de aardse realiteit.

Musil heeft zijn leven lang materiaal verzameld voor deze beide onvoltooid gebleven romans. De Zuidpool-aantekeningen zijn echter van vroeger datum en nemen in de dagboeken een veel grotere plaats in. Wat aanvankelijk als een metafoor voor de gedachte was bedoeld, Ed als het gebied van de geest waar men met een ironische distantie de feiten beproefde op hun levensvatbaarheid, werd gaandeweg een logboek van Musils ergernis over tijdverschijnselen en ten slotte een genadeloze zelfkritiek. De aantekeningen voor Ed vallen ten slotte nauwelijks te onderscheiden van de autobiografische opmerkingen.

Waar in de MoE de veralgemeningstechniek van het essayisme werd gehanteerd, zijn de Edschetsen niet alleen onaf, maar grotendeels ook onbewerkt gebleven. Een verzameling citaten die zonder kommentaar de waanzin van alledag illustreerde.

Terwijl in de MoE de nadruk meer op de utopische speurtocht naar een nieuwe moraal kwam te liggen, traden in de Edschetsen juist de satirische kanten op de voorgrond en begon de aktualiteit een steeds grotere rol te spelen. Het voldeed daarmee aan de definitie die Musil aan de ‘nieuwe satire’ gaf als een ‘atmosferisch medium waarin zich alle gebeurtenissen lachwekkend verbinden’. De oorspronkelijke opzet om op grond van een nieuwe moraal een open en fragmentarische satire te ontwikkelen, een satire die in plaats van op een alomvattende en tijdeloze moraal zou zijn gebaseerd op de moraal van de volgende stap met het oog gericht op het essentiële, ontwikkelde zich tot een gedesillusioneerde terugblik. Indachtig het adagium: ‘Satirische techniek. Men moet ook dat wat men liefheeft zo doordenken en beheersen dat het satirisch schijnt.’ (T i, 585), richtte Musil zich ten slotte op het falen van zijn eigen idealistische literatuuropvatting. De aanvankelijk omwille van de satire gekozen distantie werd tenslotte symbolisch voor het door Musil verloren kontakt met zijn tijd.

VERTELTECHNIEK

Vanaf het allereerste begin bevatte de satire autobiografische elementen. Dit geldt ook voor het ‘Archivaris’-projekt dat een satire moest worden op de journalistiek en het feuilletonisme (er is zelfs sprake van een professor in de feuilletonistiek). De hoofdpersoon zou de leider zijn van een kranteknipselburo. (T i, 821) ‘Ik zou allereerst de dagdromen kunnen maken en ten slotte als kader de tijdssatire.’ Deze zou moeten ontstaan uit de kranten die de archivaris onder ogen krijgt. Voor dat doel verzamelde Musil knipsels die hij zonder kommentaar los bij de satire had willen voegen. Ook verzamelde hij, geheel in de traditie van Bouvard en Pécuchet, gemeenplaatsen voor een projekt, getiteld ‘Doorsneemens’. Het was ten slotte de bedoeling om deze projekten bij elkaar te voegen. (T i, 677/8)

Het is duidelijk dat dit alles konsekwenties moest hebben voor de verteltechniek. Al vroeg had hij het plan om een satire te richten tegen de wijze van vertellen. (T i, 585) Uit meerdere aantekeningen blijkt dat ook Ed tenslotte zou bestaan uit fragmenten die voor zich zouden hebben moeten spreken, analoog aan de onvoltooide proefnemingen: ‘De verschillende experimenten op Ed moeten episodisch zijn: onafgemaakte of voorlopige pogingen.’ (T i, 838)
Met betrekking tot de ‘satirische verteltechniek’ zegt hij na een opmerking over de karikatuur als een onvolkomen imitatie, die dwingt tot vergelijking met het origineel:
‘De gebruikelijke afwikkeling langs de tijdsvolgorde is eigenlijk een dwang. Zo vertellen als de problemen zich /…/ graadsgewijs vormen.’ (T i, 583/6)

Het ‘sokratische zich onwetend houden’, dat hij stelt tegenover het ‘moderne onwetend zijn’ (T ii, 592), wordt een methode om de fragmenten samen te voegen:

‘Ed. Het zo aanleggen dat iedere wending erbij valt te voegen. Ik zal bij het begin niet weten in welke geest ik eindig, dat moet zich echter in één lijn voortzetten.’ (T i, 834)

Die ‘onwetendheid’ is zelf de lijn die ten grondslag ligt aan de naast elkaar lopende reeksen. De satiricus moet zijn tijd bekritiseren zonder vast archimedisch punt.

Wat hij een ‘intellektueel-zakelijke’ verteltechniek noemt, komt neer op het zogenaamd naief wetenschappelijk standpunt, zonder premissen de verschjnselen tegemoet treden:

‘Satirische verteltechniek valt meestal terug te brengen tot de formule: zich dom houden. Met aangenomen naïviteit vertellen. (Ook Sterne’s nooit klaarkomen met de voorbereiding van het verhaal behoort hiertoe). Dat is ook het wezen van ironische mensen, wanneer ze beleefdheden zeggen waarvan men niet meer weet hoe ze bedoeld zijn.’ (T i, 584)

Het fragmentarisch karakter van Ed blijkt ook uit de opzet om de satire in twee delen te splitsen. Het eerste zou autobiografisch zijn of ‘gefingeerd autobiografisch’ en ergens afgebroken worden. Het zou uit losse delen bestaan en deels niets met het tweede, Ed, te maken hebben. Beide banden zouden ‘naast elkaar kunnen lopen en niet hoeven worden beëindigd’:

‘Zuidpool. Methode. Niet van een ethische overweging uitgaan of studie van de biologie, maar van levensverschijnselen die mij ergeren.’ (T i, 641)

In aantekeningen over ‘Ed+Autobiografie’, weegt hij de voor- en de nadelen af van die aanpak. Hij heeft het plan om zijn eigen leven als exemplarisch voorbeeld te nemen voor zijn tijd, dan valt zijn kritiek tenminste ‘Met ironie te verzachten’: ‘deze tijd verdient het, zoals ze is, (niet gedistantieerd als in MoE, maar:) van dichtbij gezien, als een privéleven te worden overgeleverd.’ (T i, 891/2)

Hij had dus niet alleen het idee om in de vorm ‘van momentopnamen de behandeling door de tijdgenoten’ te schetsen (T i, 891) maar ook om ‘een biografie van mijn ideeën’ te schrijven (T i, 678) waarin plaats zou zijn ingeruimd voor zelfkritiek:

‘Ironisch-romantische autobiografie van een man zonder succes (ikzelf). Hoe bonter, des te beter voor de folie, voor de satire.’ (T i, 677)

Deze vorm van zelfkritiek sluit geheel aan bij Musils opmerking:

‘Onze satirici hebben het zich tot dusver te gemakkelijk gemaakt. Satiram non scribere is pas difficile, omdat het dwingt in het gehekelde zichzelf te spiegelen.’ (T i, 668)

In de ressentimentsvolle dagboekaantekeningen van vlak voor zijn dood in 1942, treffen we de verzuchting aan dat hij zijn leven lang door de omstandigheden is gedwongen: ‘een ironikus, een satirikus of iets dergelijks’ te zijn. (T i, 972)

‘Met mijn ernst, met de eerste groep van mijn boeken dring ik niet door. Ik heb daarvoor een pathos nodig, een overtuiging die niet overeenstemt met mijn “induktieve bescheidenheid”, en ook niet overeenstemt met mijn “in tegenstrijdige richtingen beweeglijke intelligentie”, voor wier ijver en heftige hartstocht die kompletering door ironie noodzakelijk is. Men zou ook kunnen zeggen filosofische humor etc. – Want de wereld zelf is niet rijp voor de ernst -’ (T i, 752) Hij beschouwt: ‘Humor als teken van bescheidenheid’ (T i, 752).

De bittere konklusie is: ‘Ironische inleiding: Omdat kritiek verboden is, moet ik overgaan tot zelfkritiek.’ (T i, 921) Deze aantekening dateert uit 1937, vlak voordat hij uit Oostenrijk vluchtte, vergezeld van zijn ‘troostende ironie’, naar ‘Zwitserland. De beste aller werelden.’ (T i, 811)

 

Gebruikte afkortingen
T i, pag. = Robert Musil Tagebücher Band i
T ii, pag. = Robert Musil Tagebücher Band ii, Anmerkungen Anhang Register, herausg. von Adolf Frisé, 1976
MoE, pag. = Robert Musil Gesammelte Werke I Der Mann ohne Eigenschaften 1978
GW ii, p. = Robert Musil Gesammelte Werke II Prosa etc., 1978
PT, paragraafnummer = Plato Timaeus in: Verzameld Werk vert. X. de Win, 1963
Keus uit overige geraadpleegde werken
Arntzen, Helmut Satirischer Stil, 31983
Hönig, Christoph Musils Pläne für einen satirisch-utopischen Experimentalroman, in: Musil-Studien 4, 1973
Lafond, Jean (ed.) L’Image du monde renversé, 1979
Schöne, Albrecht Zum Gebrauch des Konjunktivs bei Robert Musil in: Euphorion 1961, 4e Folge, 55 Band, p. 196-220
Sokel, Walter H. Robert Musils Narrenspiegel in: Wort in der Zeit ix jrg. 8/9, p. 51-64 Zima, Peter V. Textsoziologie, 1980