Het is werkelijk niet eenvoudig bij deze geschiedenis het evenwicht te bewaren tussen het openbare en het persoonlijke aspect; want enerzijds is het de meest openbare en kosmische gebeurtenis die in onze tijd heeft plaatsgehad, maar anderzijds is het de meest persoonlijke – ja, ze is op een afschuwelijke, hypocriete, beschamende wijze persoonlijk. Het geslacht van generaal graaf Maciej Draga onderscheidde zich al vanaf de 15de eeuw door een fijn ontwikkeld zintuig voor alles wat het afzonderlijke individu te boven gaat. ‘Niet iedereen is in staat in algemene categorieën te denken’, zei Henryk Sienkiewicz in het jaar 1897, en in het midden van de 17de eeuw, tweehonderd jaar voor Sienkiewicz, begon Melchior Draga, jagermeester en schatbewaarder van het grootvorstendom Litouwen, als eerste in algemene categorieën te denken; generaal Józef Draga, ridder en cavalerist, dreef dit denken vervolgens in de lente van het jaar 1810 tegenover keizer Napoleon op de spits: ‘De Draga’s zeiden nooit u tegen de vorsten’, zei hij tegen de keizer en sprak hem derhalve met ‘Napoleon’ aan, en de keizer, overrompeld door de adellijke hoogmoed van de trotse zonderling, maakte hem tot graaf, en van toen af gingen in dit geslacht de generaalsrang en de grafelijke titel van vader op zoon over, in steeds subtielere incarnaties, waarbij de oudste zoon gewoonlijk cavalerist was en de jongere zich aan de diplomatie wijdde, terwijl de derde meestal slechts graaf pur sang was, niets meer dan een graaf van den bloede.

 

Ze zwelgen in de roem; ze hoedden de traditie; ze heiligden het verleden en cultiveerden wereldwijde horizonten – vóór alles echter hadden ze de verering voor Napoleon I in hun bloed en bijgevolg een zeer diep begrip voor de geschiedenis, voor het historische moment, alsmede een zwak voor alle historische figuren en vorstenhuizen. Maar niet dat was de grootste troef van de familie, maar het feit dat ze in persoonlijk en privé-opzicht iets nobel openbaars hadden. Ieder van hen gedroeg zich voortdurend alsof hij door honderdduizenden werd gadegeslagen, en er was geen hoek in het hele huis waar men zich anders zou hebben gedragen; sterker nog, bij geen van hen was iets denkbaar dat zo persoonlijk en privé was als een puistje. Een verrukkelijk, niet nader te omschrijven brio beheerste hun geringste bewegingen en nietszeggendste uitlatingen. De thans levende generaal graaf Waclaw Draga, ridder en krasse grijsaard, was gehuwd met de laatste vrouw uit het Praagse baronnengeslacht, en deze had een indrukwekkend aantal portretten van voorouders en vele stijlvolle spiegels in het huwelijk ingebracht. Spiegels en portretten vermeerderden de pracht tot in het oneindige, vergrootten haar en deden haar zwellen in ruimte en tijd. De oudste zoon van de generaal, Erasmus graaf Draga, was bridgespeler, wapenkundige en lid van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De middelste zoon was eerste luitenant van het 1ste regiment, sportman, paarden- en vrouwengek. In de lijn van de familietraditie kon de jongste dus niets anders dan graaf pur sang worden, en de vader was daarom van plan in het gebied van Kalisz of Kutno grondbezit voor hem te verwerven.

 

Niettemin was de jongste zoon, Maciej jr., graaf Maciej jr., om onnaspeurlijke redenen – hetzij dat de min haar borst bij het voeden te plotseling, te heftig, te abrupt had ontbloot, hetzij dat zijn navelstreng te pijnlijk was doorgesneden – enigszins mislukt. En hij was schuchter in de mate waarin zijn familie door trotse dapperheid uitblonk, hij was met een minderwaardigheidscomplex behept in de mate waarin zij een meerwaardigheidsgevoel koesterden, en hij was even puisterig als zij gladde dandy’s waren. Hij had trouwens helemaal geen gevoel voor grootheid, alleen voor kleinheid, hij pulkte in zijn tanden, loerde door het luchtgat, stopte de uiteinden van de veters in zijn schoenen, krabde aan zijn oor, schurkte zijn hiel, friemelde aan zijn manchetten en slurpte. En hoewel hij graaf van geboorte was, was hij er toch geen van uiterlijk en voorkomen, van gestalte, gebaren en taal, maar was hij gewoon verlegen. En hij kon niet in algemene categorieën denken, maar alleen in afzonderlijke, aparte en grijze, zonder kraak of smaak, zo ongeveer als een nogal grote en nogal zweterige hand. Hij repareerde graag bellen en was aardig thuis in radiotoestellen, waarin hij wat peuterde als in zijn tanden en oren, waarmee hij op Berlijn afstemde en Moskou kon ontvangen – in dit opzicht een typische scholier en kwajongen met te korte broekspijpen.

 

Men probeerde hem op de een of andere manier aan te moedigen, zijn verlegenheid aan te moedigen – en dat lukte inderdaad, men moedigde hem aan tot nog grotere verlegenheid. Men probeerde ook zijn lusteloosheid op te monteren en monterde hem inderdaad op tot nog grotere lusteloosheid. Men ontbood knappe doctoren om zijn ziekelijke minderwaardigheidscomplex te genezen, maar het minderwaardigheidscomplex werd onder de handen van de doctoren alleen nog complexer. Zolang de zaak binnen de familie bleef, brak niemand zich er ernstig het hoofd over, maar de jongen groeide op, en de massaal in de salons verblijvende gasten eisten dat zij de jongste graaf van den bloede, graaf Maciej jr., eindelijk te zien zouden krijgen.

 

Tezelfdertijd stond in een buurland juist het huwelijk voor de deur van prinses Theresa Maria Adelaide, een koningsdochter, met de beroemde nationale held generaal Pampelan; de nationale geestdrift kende geen grenzen, en de mensen wachtten geduldig drie dagen op de straten om toch vooral de geliefde gestalte van de grote historische figuur aan het hoofd van de bruiloftsstoet voorbij te zien schrijden. Nooit tevoren was van een seksuele privé-verbintenis zoveel ophef gemaakt, nooit tevoren was een historisch moment in zijn wereldwijde consequenties zo historisch geweest, en de oude generaal graaf Draga besloot de betekenis van dit huwelijk, ongeacht het feit dat het op verre afstand gesloten werd, met een ontvangst voor veertig personen te eren. Een radio, opgesteld op een kleine zuil in de eetzaal, zou het verloop van het feest uitzenden, de gasten zouden op het passende ogenblik een toast uitbrengen, en alles was in ruimte en tijd, gelet op de radio en de geschiedenis, grootscheeps opgezet, met die voor de Draga’s sinds oudsher kenmerkende allure, dankzij welke ze geen enkel puistje hadden.

 

De familieraad beschouwde deze dag als de meest geschikte om aan de verzamelde gasten de compromitterende knutselaar der familie van zijn beste kant te presenteren, namelijk op het enige terrein waarop hij van handigheid blijk gaf, dat van radioamateur, en de vader gaf hem de opdracht om, piekfijn gekleed, het toezicht over de technische details van de uitzending op zich te nemen. De bloemen verwelkten – de portretten van de voorouders pronkten – de spiegels vermenigvuldigden de perspectieven – de gravin, in een toilet bois de rose, zat in een empire-stoel, beide zoons van de generaal, de wapenkundige en de paardenliefhebber, de bridgespeler en de sportman, de diplomaat en de vurige vrouwenminnaar, verdubbelden en verdrievoudigden hun aangeboren zelfverzekerdheid, toen onze radioamateur in een ad hoc pasklaar gemaakt pak, met open mond, uitstekende manchetten en glad gekamde haren verscheen. De gasten stootten een zachte kreet uit. De vader verhief zich om de zoon voor te stellen, die geïntimideerd en verlegen vlak achter hem aan stapte. En terwijl hij zo achter de vader aan stapte, met wie hij lichamelijk tot in details gelijkenis vertoonde (alleen trad bij hem liederlijk aan de dag wat bij de vader met tact en zwaarlijvigheid verdoezeld was), bracht hij diens onaangename details aan het licht en dreef ze naar buiten, zoals een hond patrijzen opdrijft. De gasten knepen hun ogen dicht bij deze aanblik, de aanblik van de lichamelijke gebreken van de oude, altijd zo aanzienlijke graaf.

 

Toen de gravin dit zag, gaf zij een teken om aan tafel te gaan, stond op en betrad de eetzaal. Maar op dat moment liet Maciulek (zoals hij in de familiekring werd genoemd) geheel verbouwereerd het rokpand van zijn vader los, klampte zich vast aan moeders jurk, bracht de slapheid die in deze nog goed uitziende vrouw schuil ging aan het licht en diste die aan de geamuseerde gasten op. Zacht giechelend begonnen de gasten van de verborgen slapheid van de gravin te proeven. De gravin hield haar opdringerige zoon zo goed mogelijk van zich af. Maar toen ten slotte ieder ging zitten en men hem aan het uiteinde van de tafel plaats had laten nemen, bracht hij op grond van de familiegelijkenis afschuwelijke dingen van zijn eigen broers aan het licht en serveerde ze aan de gasten als op een dienblad.

 

En zo bracht hij uit de paardengek, de vermetele sportman en idem Don Juan en losbol, wiens liaison met de chicste primadonna van de hoofdstad het gesprek van de dag was, een bepaalde innerlijke smerigheid en regelrechte lafheid aan het licht en serveerde die op een dienblad – zodat iedereen plotseling zag dat deze voortreffelijke jongeling eigenlijk een met lafaard gekruide smeerlap was; en uit de wapenkundige, bridgespeler en wereldwijze diplomaat bracht hij afschuwelijke gemeenheid, wezenlijke gemeenheid aan het licht. De gasten verstomden, lieten het parelhoen met rode bosbessen staan en voedden zich schaamteloos met de betere psychische gerechten die de jongste zoon, de verrader en mestbevuiler, hun voorzette. De grafelijke familie zat als op een strafbankje, voelde zich een parelhoen en deed zich zeldzaam hypocriet te goed aan het hele gezelschap. En de gasten schransden en schransden… Op dit tragische moment kwam er geluid uit de radio en de koninklijke hymne weerklonk vanuit de verre hoofdstad, waar prinses Theresa Maria Adelaide, in een sluier van Brabants kant, aan de arm van de trots der natie, de heldhaftige Pampelan, binnentrad in het portaal van een oude vroeg-renaissancistische kathedraal uit de 15de eeuw.

 

Toen de oude vergrijsde graaf dit hoorde, richtte hij zich op, verhief zich van zijn stoel en toastte uitbundig op het plechtige paar, waarbij hij zei: Grootheid. Voorzienigheid. Geschiedenis. Dapperheid. Heldendom. Roem. Eer. En terwijl hij deze woorden, die klonken als bronzen klokken, uitsprak, prees hij niet alleen het historisch moment met de aan de Draga’s eigen grootmoedigheid, maar behoedde ook zichzelf en de zijnen ervoor definitief door die triviale misgeboorte gecompromitteerd te worden. Het was prachtig hoe de bevende, ontroerde grijsaard de diepste accenten van een belangeloze cultus van de grootheid tevoorschijn toverde. En inderdaad sprongen de gasten als één man met hun geheven bekers op, vergaten de onaangename details en riepen in koor: ‘Hij leve lang!’

 

De generaal, de bridgespeler en de jockey, alsmede de moeder, de gravin, kregen in hun ogen de oude smetteloze vorm terug, de wind van het heldendom waaide de soep van de defecten weg, en als men ‘Hij leve lang!’ riep, riep men dit niet minder ter ere van de familie Draga dan ter ere van het verre historische paar. – ‘De Draga’s zeiden altijd jij tegen de vorsten! Lang leve Pampelan!’ riep de generaal, vol trots dat men zijn familie en de monarchale, koninklijke familie in één roep verenigde. De gasten gingen weer zitten. De parelhoenders werden opgediend. De eer was gered. Toen stond plotseling de rood aangelopen radioknutselaar op en riep: ‘Hij leve lang!’, met zijn stem die een echte Dragastem was, plus het hese hanegepiep van de vlegeljaren.

 

De gasten brulden van het lachen.

 

‘Wat is er, ezel?’ schreeuwde de generaal, paars van woede en schaamte. ‘Wat is er? Wie? Wie moet lang leven, ezel die je bent?!’

 

En de radio-amateur, die uit slaperigheid tijdens de toast eenvoudig had zitten suffen, stamelde met vieze, gescheurde vingernagels en uitpuilend manchet:

 

Heer Pampelan.’

 

De bloemen verwelkten – de spiegels pronkten – de gasten lachten in hun vuistje. De vader zonk in zijn stoel. Wat nu – de Draga’s gingen immers op voet van gelijkheid om met de Geschiedenis. Als hij ‘Heer Napoleon’ had gezegd, was het niet erger geweest. Toen deelde Wiktor, de oudste zoon, de gasten met de moed der vertwijfeling mee, dat Maciulek… eigenlijk niet bij de familie hoorde, dat hij geen echte Draga was… dat hij een vreemde was die was komen aanlopen…

 

Ik, Hendrik van Hereford, Lancaster en Derby,

Sta hier in het strijdperk om te verklaren

Dat Thomas Mowbray, hertog van Norfolk,

Een gemene verklikker is en een verrader.’

 

‘Wat nu?’ riepen enkelen van de genodigden die nieuwe onraad in de familie bespeurden en hun vingers al aflikten. ‘Wat nu – komen aanlopen? Wat nu – een vreemde? Hij is toch vlees van jullie vlees, bloed van jullie bloed, graaf pur sang!’

 

‘Geen sprake van!’ schreeuwde Wiktor. ‘Hij heeft geen Dragabloed in zijn aderen, om van het vlees maar te zwijgen. U hoeft hem toch maar aan te zien! Onze vader heeft niets met hem gemeen, nietwaar, vader?’

 

De bloemen verwelkten – de spiegels pronkten – de gravin viel flauw, ze zat in haar empire-stoel als een lijk, in haar toilet bois de rose. De rozen verspreidden lijkegeur. De oude Draga verhief zich met moeite, hij keek zijn zoons een voor een aan, en de persoonlijke gevoelens voor zijn familie streden in hem met de openbare gevoelens voor zijn afstamming. Moest hij in de naam van geslacht, geschiedenis en grootheid zijn jongste zoon verloochenen? Een schaduw van smaad en schande op zijn vrouw werpen, die tot nu toe door geen enkele verdenking was bezoedeld? Hij keek haar aan en herinnerde zich hoe zij deze zoon samen hadden verwekt – hij keek Maciulek aan en hij werd gegrepen door een strikt persoonlijke en vertrouwelijke ontroering, hij stak zijn bevende hand uit en woelde een beetje in het haar van Maciejaszek, van Maciulek, zijn kleine radioknutselaar, die er zwijgend, met open mond bij stond.

 

‘Vader!’ riepen de beide ouderen heftig en verwijtend. Voor het eerst in hun leven drukten hun gladde gezichten een verwijt uit.

 

Toen klonk in het radiotoestel plotseling geroep, het geluid van trommels en trompetten, het ritmisch gestap van duizenden – de parade ter ere van Pampelan begon. ‘Vader!’ riepen de beide oudere zoons. ‘Pampelan! Pampelan neemt de parade af! Pampelan!’

 

De oude graaf verhief zijn bleke gezicht, zuchtte zwaar en trok de hand terug waarmee hij in het haar van zijn jongste zoon had gewoeld.

 

‘Goed’, zei hij, ‘dan moet het zo zijn. Hij wil u zeggen tegen Pampelan. Dan zal ik ook tegen hem u zeggen.’ Het oordeel was geveld. De vader had de zoon openlijk verloochend. De moeder bedekte haar gezicht met haar handen. De gasten groepten bij elkaar. In de radio klonken trompetten, fluiten en trombones, en spoedig daarna hoorde men de massa’s van het buurland roepen: ‘Lang leve Pampelan!’ Maciulek werd plotseling rood en zei zachtjes, terwijl hij zijn blik over vader, moeder en broers liet zweven:

 

‘Heel goed.’

 

Maar toen speelde zich de merkwaardigste scène af die men zich maar kan indenken. Want de oude man werd bij het trompetgeluid in de radio door een heel persoonlijk verdriet aangegrepen, hij werd overvallen door een volstrekt organisch, fysiologisch privé-verlangen, hij wilde absoluut nog één keer zijn zoon betasten, hem aanraken, bevoelen met zijn vaderlijke vingers. Hij liep naar hem toe en stak zijn hand uit – maar de zoon week plots naar achteren.

 

‘O nee!’ schreeuwde hij. ‘Geen je en jij, maar u!’ Dat trof de vader hard, hij rukte zich los uit de handen van de oudere zoons die hem wilden tegenhouden en stormde nu ongeremd op zijn jongste zoon af.

 

‘Geen u, geen u, mijn zoon! Laat me je beetpakken! Geen u, geen u!’

 

Maar hoe smartelijker hij jammerde, des te koeler en officiëler klonk het onverbiddelijke antwoord van Maciulek:

 

‘U, alstublieft!’

 

De gasten kwamen om hem heen staan. Uit de luidspreker van de radio klonk het ritmisch gedonder van geschut. Omdat ze de smart van hun vader zagen, begonnen nu ook de oudere zoons de broer onder druk te zetten dat hij zich weer zou verzoenen en vrede sluiten. De moeder sloot zich bij dit verzoek aan. Maar hoe warmer de smeekbeden werden, des te ontoegankelijker, koeler, kouder, scherper en gepolijster werd de jongste, de tot nu toe zo onaanzienlijke radioknutselaar, des te onverbiddelijker luidde zijn antwoord:

 

‘U, alstublieft!’

 

‘Geen u, vooral geen u, mijn zoon!’

 

Maar het koude, harde, scherpe, onverbiddelijke antwoord was steeds weer:

 

‘U, alstublieft!’

 

Toen maakte plotseling geschreeuw uit de luidspreker duidelijk dat Pampelan de tribune had betreden en de verzamelde massa’s zou toespreken. Maar het antwoord was onafwendbaar steeds hetzelfde koude, stijve en formalistische:

 

‘U, alstublieft!’

 

De vader zakte volledig in elkaar. Tranen liepen over zijn snor. Zweetdruppels parelden op slapen en wangen. Hij zat op de grond en strekte zijn hand uit naar zijn zoon – hij dacht aan diens kinderjaren: ‘Zoontje, zoontje, weet je nog… het slabbetje, je slabbetje… Zoontje, zoontje’, stamelde hij. Na hem zakte ook de moeder in elkaar – ze brak in tranen uit, haar gesnik klonk door de zaal. De beide oudere broers zakten ook in elkaar – iets warms, iets roerends hing in de lucht. Verwijten kwamen op.

 

De gasten begonnen langzaam uiteen te gaan. De bloemen verwelkten – de spiegels pronkten – de gasten gingen uiteen… Maar het antwoord was nog steeds hetzelfde, even onafwendbaar, dodelijk, koud en scherp als een messteek midden in het hart:

 

‘U, alstublieft!’

 

Maar reeds viel alles hopeloos uiteen. De vader viel uiteen – de moeder viel uiteen – de gasten gingen in alle richtingen uiteen… Alles begon te drijven, werd vochtig en doorweekt, raakte los en zakte in elkaar, de spiegels toonden te ruime en neerhangende kleren, slappe borsten, en de bedienden maakten dat ze wegkwamen. Een kat sloop langzaam over de vensterbank het dak op. Een worm kronkelde uit een spleet te voorschijn. Maar het onbuigzame antwoord, scherp en gestaald als een kling, was nog steeds hetzelfde en onveranderlijke.

 

‘U, alstublieft!’

 

En toen plotseling de gebiedende, indrukwekkende, meeslepende, krachtige, scherpe en snijdende stem van Pampelan in de luidspreker weergalmde, verstarden allen. Wie sprak daar? Pampelan? In Gods naam, wie sprak daar, wie doorboorde hen met zijn stem, wie was daar zo dodelijk historisch en openbaar, zo vol pracht en schittering, zo hard en gestaald, wie sprak daar tot hen? Pampelan – of misschien iemand anders, iemand die verheven, koud en onbuigzaam, streng en ontoegankelijk tussen hen stond, als op een verhoging? Bij de levende God, had Maciulek zich in Pampelan veranderd?!! Ze wilden hem weerstand bieden. Dwaasheid! Niet alleen zij zelf vielen al uit elkaar, maar ook voor hun ogen en in hen viel alles uit elkaar! Hij echter sneed door hen heen als een zwaard door de boter en ging naar buiten. Pampelan in de luidspreker verstomde.

 

 

(1937)