HUID
 
Zoals je je hecht zo laat je
los. Zoals iemand
 
zomaar eens aanlegt op niks,
het touw spant, loslaat, zijn arm voelt;
 
de boog zingt, de pijl blijft hangen,
al dat gewei, wat moeten we daarmee.

 

 

 

WANNEER DE EEUWIGE
 
Een god verandert van standplaats,
zijn kippenvel plakgoud een vlies
 
laat vanzelf los dus blijft achter.
Wie gilt zo hoog wie hangt zo uitgelaten
 
tegen dor blad te trappen dat het een aard heeft?
Lucht om de god bijt een kaalte,
 
hier op het lichaam van de wereld gaan
haren rechtop staan.

 

 

 

SOIGNEUR
 
Een god maakt zijn nagels schoon binnenin je. Hij heeft
een mes daarmee snijdt hij zijn nagels af.
 
Het regent zwarte nagels in je buik
het bed van de god en hij klaagt.
Hij ligt niet makkelijk meer op zijn bed binnenin je.
 
Pas als zijn harde scherpe kinderen
uit je getrokken zijn Lang Krom en Vuil
die aan je krabben in je botten steken
kan hij weer slapen de god en dromen. Hij droomt je
 
schoon zijn wereld leeg vliezig voor de geboorte.

 

 

 

NU NOG EEN HOOFD
 
Wakker of wat zo heet levend en wel.
 
Weer net op tijd of lag alleen de boot klaar,
de lengte en het eind ervan, de boeg
en daar het voorste van. In donker
en hoe je overstroomt, bedenk dat zelf.

 

 

 

EN HOBBELIGE WEGEN
 
Kijk deze twee mannen hun benen
van mannen die zomaar wat. Konden
ook ergens anders, of steppen.
 
Is het iets in het wiegen van de jassen
van mannen van deze lengte
speciaal de zomen daarvan
 
dat maakt dat in ons lichaam trappenhuizen
ijshellingen en stepparcours verschijnen
waarboven panden vlammend uit gaan staan,
 
vleugelen opwaarts verdeeld? ‘Hoe kun je geloven
dat je iets los kunt laten, het is er en wordt
omgezet.’ Leugens, leugens,
 
wij zijn in deze voorstelling geplakt
als Coortes asperges,
de voorstelling schijnt door ons heen.

 

 

 

IS
 
Hier staat het is er echt. Zet zijn muts op
en af en is voortreffelijk. Komt thuis
 
en het gaat open het is niet van mij
het spreidt zich uit en het is niet van mij
en rolt de berg af en is niet van mij.