Dit voorjaar nam ik deel aan een klein Arabisch-Nederlands poëziefestival. ‘Arabisch’ wil in dit verband zeggen: van in het Arabisch schrijvende dichters. De achtergronden van die dichters waren even divers als die van een Ier en een Rus, om maar eens iets te noemen: ze waren afkomstig uit zulke verschillende landen als Tunesië, Marokko, Egypte, Israël, Algerije en Libanon.
Toen ik de Nederlandse vertalingen van hun werk van te voren las, vond ik twee dingen opvallend: dat ze zich bedienden van een versleten, ouderwets soort beelden (veel ‘roos’, ‘maan’, ‘vrouw’, ‘hart’, ‘bloed’, ‘golven’, ‘wind’) en dat al hun werk doortrokken leek van iets als verongelijktheid, beklag – zonder dat mij duidelijk werd waartegen, alsof er buiten de gedichten een vijand bestond die ik niet kende. Veel symbolisme, maar de werkelijkheid waar de symbolen naar zouden moeten verwijzen, was mij onbekend.

Bij de ontmoeting zelf hadden de dichters en dichteressen zonder enige uitzondering de neiging eerder over de politieke en sociale situatie in hun landen te bespreken dan over hun poëzieopvattingen, maar pas bij het gezamenlijk werken aan vertalingen kwam de kern van hun gemeenschappelijk onbehagen voor de dag. Een van de ‘Arabische’ deelnemers sprak er zijn verbazing over uit dat de Nederlanders en Vlamingen zich van zo’n alledaagse taal bedienden en het over zulke alledaagse onderwerpen hadden (waarbij hij best begreep dat er veel betekenis kon schuilgaan onder die alledaagsheid), terwijl dat voor de Arabische dichters onmogelijk was. Op onze vraag waarom dat onmogelijk zou zijn, volgde een lange en gepassioneerde uiteenzetting over de taal waarvan zij zich moesten bedienen. Ze hadden allemaal de keuze uit drie mogelijkheden: de volkstaal (in Noord-Afrika bijvoorbeeld een van de Berbertalen), de voormalige koloniale taal (Frans of Engels) of Arabisch. Maar in feite was de keuze volstrekt theoretisch. De volkstaal was niet bruikbaar als literaire taal; er bestonden nauwelijks uitgeverijen die literair werk in de volkstaal uitgaven, er waren geen lezers voor zulke werken. Ook de taal van de vroegere overheersers was geen alternatief, omdat de jongere generaties die taal en de literatuur erin niet meer op school leerden; geen schrijver zou zich vrijwillig afsluiten van het grootste deel van zijn potentiële lezers, geen schrijver zou zichzelf veroordelen tot publicatie in het buitenland (als hij daar al een kans maakte), dus tot vrijwillige geestelijke emigratie. En het Arabisch, zei de dichter uit Egypte bitter, is een dode taal. Het is de heilige taal van de Koran, én het is de taal van de macht, van de arabisering door de nieuwe ideologen die dromen van een groot Arabisch rijk. In het onderwijs en het openbare leven wordt de volkstaal verdrongen door het Arabisch.
Om iets van hun situatie te begrijpen, zou je je moeten voorstellen dat Nederlandse en Vlaamse dichters verplicht zouden zijn de taal van de Statenvertaling te gebruiken, of misschien nog beter: Latijn.

Zó sterk kan de druk van de politieke of sociale actualiteit op schrijvers zijn. In dit geval niet eens zozeer wat de inhoud van hun werk betreft (daarop rusten nog weer andere loodzware taboes), maar wat hun meest primaire gereedschap betreft, de taal.
Als een schrijver bij ons zijn pen pakt, begint zijn werk met niets anders dan zijn persoonlijke preoccupaties. Als een ‘Arabische’ schrijver hetzelfde doet, komt de hele geschiedenis van zijn land, de krant van vandaag, het feit dat de schrijver toevallig een schrijfster is, het gegeven dat zijn oude moeder zijn Arabische gedichten niet kan lezen of zijn jongste broer niet zijn Franse roman – als een koppel loodzware raven op zijn schouder zitten. En als die dichter in Algerije is geboren, moet hij zich elke dag afvragen of het schrijven voor hem inderdaad zo belangrijk is, dat hij bereid is zich door de fundamentalisten overhoop te laten schieten.

Er is in dit opzicht nauwelijks een groter contrast denkbaar dan tussen deze Arabische schrijvers en de Nederlandse. Van de laatsten maakt zich bij ontmoetingen als deze dan ook vaak een lichte schaamte meester, alsof ze zich moeten verontschuldigen voor hun positie van verwend kind. (Ja, wij mogen alle woorden gebruiken die we willen, bij ons wordt al van de Middeleeuwen af in de volkstaal geschreven. Nee, bij ons geen dictatuur, geen politieke gevangenen, geen vervolging van homoseksuelen of lieden die de Bijbel op de hak nemen. Ja, bij ons mag eigenlijk alles wel. Ja, er bestaan ook nog steeds subsidies voor schrijvers, boeken en tijdschriften, ook al vindt de minister van cultuur het allemaal maar moeilijkdoenerij.) Dat genoemde schaamte vaak na enige tijd verandert in irritatie, heeft te maken met een specifiek kenmerk van onze literatuur. De Nederlandse is van alle literaturen die ik ken het minst gericht op de politieke of sociale werkelijkheid. Een Nederlandse schrijver die in zijn werk elementen van die werkelijkheid een rol wil laten spelen, stelt zich bloot aan het gevaar banaal te worden gevonden, of zelfs saai – want dat zijn politieke en sociale kwesties voor Nederlandse kunstenaars en intellectuelen schijnbaar per definitie: saai. De samenleving is een zaak voor columnisten, niet voor schrijvers. We zijn nog wel bereid met een glimlach Multatuli interessant te vinden, maar zijn voorbeeld heeft in de literatuur nauwelijks navolging gevonden. Sterker: àls een Nederlandse schrijver eens de moed heeft te kankeren op dingen in de samenleving die hem niet aanstaan, dan wordt er in de kritiek al gauw misprijzend gefronst. Denk aan de kritiek die over Frans Kellendonk werd uitgestort toen hij in Mystiek Lichaam vragen omtrent de samenleving opwierp die men buiten de orde vond. En een criticus die Robert Ankers veelgeprezen verhalenbundel Volledig ontstemde piano ook heel mooi vond, kon toch niet nalaten op te merken dat het jammer was dat er norse passages over het moderne stadsleven in voorkwamen. Zeker nooit Ankers gedichten gelezen, of vergeten dat de stad, de straat, het vuil, de mensen daar een rol in spelen. Zeker nooit begrepen dat Anker dat kennelijk wil, zijn schrijftafel verlaten en op straat rondkijken, en dat zelfs de titels van zijn gedichtenbundels dat duidelijk maken: van Waar ik nog ben via Van het balkon naar Nieuwe veters.
Volgens mij is deze afkeer van politieke en sociale thema’s een typisch Nederlands verschijnsel. Je kunt moeiteloos in de Duitse, Italiaanse, Engelse en Amerikaanse literatuur schrijvers van belang vinden die maatschappelijke kwesties in hun werk een plaats wensen te geven.
Voorbeelden.
John Updike zei ooit in een interview dat hij wilde dat al zijn boeken de sfeer van een bepaald politiek tijdperk ademden. In zijn ‘Rabbit’-romans, vanaf Rabbit, Run dat in 1960 verscheen, maakt de hoofdfiguur zelfs een soort reis door de veranderingen in mentaliteit die met die tijdperken gepaard gaan. Een recente roman van Updike heet Memories of the Ford Administration. Nabokov schreef dat hij Updike de belangrijkste Amerikaanse schrijver vond, maar een Nederlandse recensent meende in NRC-Handelsblad dat Updike ‘bedlampjeslectuur’ schreef – waarschijnlijk had hij de passages tussen de prachtige badscènes niet gelezen.
Ik heb in een adviescommissie van het Fonds voor de Letteren nog eens een nijdig pleidooi moeten houden voor aanvullende honorering van de vertaling van Rabbit Is Rich. Sommige geëerde leden meenden dat dat pornografie was. Saul Bellow schreef met The Dean’s December een roman over twee politieke systemen, het Amerikaanse en dat in het toenmalige oostblok – en over twee steden: Chicago en Boekarest. Alle boeken van E.L. Doctorow (in Nederland nog altijd weinig bekend, maar dat klopt dus wel) zijn vormen van herschrijving van de Amerikaanse geschiedenis of fabels van de grote stad, zoals World’s Fair en Lives of the Poets. Maar ook totaal andere schrijvers in het Angelsaksische taalgebied (Naipaul, Rushdie, Sontag, Berger – en zelfs een dichter als Seamus Heaney) gaan actuele maatschappelijke kwesties in hun werk niet uit de weg. Lees Heaneys ‘Atlas of Civilization’ (vertaald in Raster 45) over de Poolse dichter Zbigniew Herbert in The Government of the Tongue.
Het Duitse taalgebied heeft een lange traditie van schrijvers die bewogen zijn door de ontwikkelingen in de samenleving en die morele vragen omtrent die ontwikkelingen stellen: in de vorige generatie Günther Grass in zijn beste werk, Heinrich Böll en Siegfried Lenz – erfgenamen van voorgangers als Karl Kraus, Thomas Mann, Robert Musil. In de huidige generatie Hans Magnus Enzensberger en Michael Krüger, en in Oostenrijk Thomas Bernhard en Gerhard Roth (Eine Reise ins Innere von Wien).
In Italië heeft een schrijver als Leonardo Sciascia, in Nederland enigszins bekend door zijn ‘misdaadromans’ (zie de inleiding op zijn werk in dit nummer), zich in en buiten zijn fictie met de politieke actualiteit bezig gehouden, onder andere met de affaire Moro. En recenter heeft Gianni Celati, van wie in Nederland alleen twee verhalenbundels werden vertaald, de verwording van het Italiaanse landschap tot onderwerp van een aantal boeken gemaakt. Dat van Sciascia niet de ‘politieke’ boeken zijn vertaald, en van Celati niet bijv. Verso la face en zijn oudere werk, is geen toeval. Er is in Nederland geen belangstelling voor, zeggen de uitgevers. Dat is zo, en het is al dapper dat ze het wel met het verhalend proza hebben geprobeerd.
De reeks is eindeloos aan te vullen met proza, poëzie en theaterteksten uit de bovengenoemde literaturen, of uit de Scandinavische en de Oosten Middeneuropese, de Zuidamerikaanse, de Afrikaanse.

Waarom is het zo moeilijk in Nederland voorbeelden van zulk schrijven te vinden (al is er de laatste jaren een lichte kentering waar te nemen, met schrijvers als Van der Heijden, Noordervliet, Van Weelden)? Waarom is de canon van de Nederlandse literatuur zo benauwd?
Literatuur gaat bij ons over het persoonlijke en hogere, niet over de banale wereld van de straat en de stad – laat staan het dorp, laat staan de politiek. Een van de oorzaken moet zijn dat wij onszelf niet belangrijk vinden: we denken in Nederland nog altijd dat elke buitenlandse samenleving interessanter is dan de onze; en wat je niet interessant vindt, daar schrijf je niet over. Dat lijkt een vérgaande stelling, maar er zijn argumenten te over voor. In 1990 schreven Nicolaas Matsier en ik al eens een stuk met dezelfde strekking in NRC-Handelsblad, waarin we een bloemlezing gaven uit dedaigneuze uitspraken van opiniemakers over de Nederlandse samenleving. Ik heb niet zo’n behoefte om die uitspraken nog eens op te zoeken, maar ik herinner me formuleringen als: ‘Nederland heeft toch ook helemaal niets eigens’, ‘Wat moet ik mij voorstellen bij Nederlandse cultuur – toch niet het ringsteken in Overijssel?’ en ‘Bij verzonken Nederlands cultuurgoed denk ik aan Eddy Christiani.’ Dat waren uitspraken van een socioloog, een hoogleraar politieke geschiedenis en een schrijver. Meligheid troef. En onlangs las ik nog een stuk van een recensent die zijn vreugde over de inbreng van immigranten in de Nederlandse cultuur meende te moeten formuleren in de stelling dat de autochtonen daar veel van zouden kunnen leren, ‘die bleekscheten in hun rijtjeshuizen’. Dat getuigt niet alleen van een fikse zelfhaat, maar vooral van een nogal plattelands beeld van de Nederlandse samenleving. Het percentage schreeuwlelijken met zonnebankkoppen en een terreinwagen met twee pitbulls achterin is volgens mij minstens zo groot als dat der bleekscheten. Ook ik denk dat de Nederlandse samenleving verrijkt zal worden door wat immigranten te bieden hebben – maar om te beginnen gebeurt dat al eeuwen en ten tweede weet ik wel zeker dat het percentage bleekscheten dat niets liever wil dan een rijtjeshuis onder zogenaamde allochtonen precies even groot is als onder autochtonen. Ik ben niet naïef genoeg om te denken dat immigranten per definitie ook maar een haar beter of interessanter zijn dan geboren Nederlanders. Dat was trouwens wel de door dezelfde zelfhaat ingegeven overtuiging van het welzijnswerk in de jaren 60 en 70, waar we de gevolgen van hebben gezien.

Is de Nederlandse werkelijkheid saai? Niet saaier dan die van Amerika of Italië, lijkt mij. Wat haar saai maakt, is onze eigen manier van kijken. Iedere middelbare scholier in het diepste zuiden van Italië of Beieren weet dat je, als je eenmaal zo groot bent dat je bij moeder weg mag, naar Amsterdam moet. Daar is het echte leven! Vrijheid en avontuur! Alles wat thuis niet mag! Ik zie ze in mijn straat regelmatig groen uitgeslagen in hun gammele autootjes overnachten, die jonge Europeanen voor wie juist Amsterdam het paradijs is. Nederland is het tegendeel van saai. Nederland is de reageerbuis van Europa. Alles wat elders nog moet worden veroverd, is in Nederland gemeengoed. Nederland is politiek gezien een van de raarste landen van Europa, met zijn van elke ideologie ontdane partijen die allemaal hetzelfde zeggen en iets anders doen, zijn smaak- en kleurloze onderwijs, zijn steeds diepere kloof tussen arm en rijk, zijn duizenden daklozen in de grote steden, zijn vernietiging van landschappen uit naam van de Europese economische race, zijn pretentie van democratie die niets voorstelt als het over Schiphol of de Betuwespoorlijn gaat, zijn als tolerantie vermomde onverschilligheid. In Nederland gaat het grootste deel van de ontwikkelingshulp voor Indonesië naar het bedrijf van de broer van de minister-president. In Nederland is de fractieleider van het CDA commissaris van het louche bedrijf van een oom die met een pistool op zak loopt. In Nederland vegen we al sinds de periode die Schama zo mooi heeft beschreven in The Embarrassment of Riches alles onder het tapijt. Over Berlusconi lezen we elke dag, maar die oom van Brinkman zijn we alweer vergeten. Nederland heeft geen actualiteit.

Een Nederlandse schrijver die iets politieks of sociaals in zijn werk wil doen, wordt vaak reisschrijver. Hij of zij reist naar verre streken, waar men zich op kamelen of ezels verplaatst, waar vrouwen worden onderdrukt of verplicht besneden, waar zwarten of andersdenkenden of indianen als vee worden behandeld, waar mensen elkaar afmaken met een wreedheid waarvan we hadden gedroomd dat die achter de rug was. Zulke schrijvers lezen we graag, want hun boeken gaan niet over ons maar over romantische verre streken als Vietnam of China of Zuid-Afrika. Ik lees liever een schrijver die iets wezenlijks te vertellen heeft over het Mercatorplein in Amsterdam. Maar dat doen schrijvers bij ons zelden. Dat is werk voor journalisten.
Ik had het hierboven over Nederlandse en Vlaamse schrijvers. Hoe wonderlijk het met de Nederlandse literatuur gesteld is, blijkt uit het feit dat het in Vlaanderen al behoorlijk anders is. Hugo Claus vindt Vlaanderen niet saai; hij durft zijn grote roman Het verdriet van België te noemen, hij verbeeldt een periode uit de geschiedenis van dat land met grote woede, liefde en bewogenheid. Harry Mulisch noemt zijn dikke boek De ontdekking van de hemel. Dat is een stuk deftiger en abstracter. Het verdriet van Nederland zou niet kunnen. Nederland bestaat niet.

Soms staat er een nieuwe generatie op. (Als je het leven niet alléén aandurft, noem je jezelf een generatie. Dan ben je al meteen heel wat veiliger en interessanter. Joost Zwagerman, die dat toch geheel niet nodig heeft, maakt nu al deel uit van drie generaties, als ik goed geteld heb.) De nieuwste jongste generatie gaat, zegt ze zelf, het eindelijk eens over de harde werkelijkheid hebben. Die harde werkelijkheid blijkt dan de perceptie van de plattelandsjongen te zijn, die met grote ogen naar het echte stadsleven kijkt. Neuken, drank en dope – al die woorden die hij thuis in Roermond of Heerenveen niet hardop mocht zeggen, al die afgezaagde meligheid van hoe de kleine Moritz zich het echte leven voorstelt. Niet de maatschappij maar de opstand tegen je vervelende televisiekijkende vader in het rijtjeshuis. Vergeleken bij zulke generaties zijn Adriaan Morriën en Alfred Kossmann de jongste schrijvers van Nederland. Schreven ze maar een kwade, geestige, razende stadsroman, zoals Multatuli of Doctorow of Philip Roth of wat mij betreft A.F.Th. van der Heijden, een nieuwe mythe van een onmogelijke wereld. Maar daar moet je gewoon hard voor werken, en niet op kinderachtige publiciteitsjacht gaan door jezelf de zoveelste generatie binnen tien jaar te noemen.

Wat ook heel erg is in Nederland: als ze je ‘een moralist’ noemen. Een Nederlandse schrijver die vragen stelt over de samenleving is een moralist. Dat is het ergste wat er bestaat. Als je je totale afkeer van een schrijver wilt uiten, zeg je dat van hem.
Weer een inperking van de canon. Om te beginnen is iedereen die een pen pakt en iets opschrijft waarvan hij hoopt dat anderen dat zullen lezen een moralist. Zelfs als hij geen andere ambitie heeft dan de lezer te vermaken. Zelfs? Humoristen zijn de ergste moralisten, lees Kees van Kooten of Freek de Jonge of Hugo Brandt Corstius.
Alle grote schrijvers zijn moralisten. Ze menen het recht te hebben (en dat hebben ze ook) de samenleving, zoals dat heet, een spiegel voor te houden. William Faulkner schreef in een adembenemende stijl plattelandsromans die morele kwesties opwerpen. Wat moet er van het Zuiden met zijn tradities worden als de Snopeses, de parvenu’s, het heft in handen krijgen? Wat is de verantwoordelijkheid van de blanken in hun verscheurende symbiose met de zwarten? Wat zijn de lessen over volwassenheid en man-zijn die de jongen leert als hij in ‘The Bear’ mee mag op jacht? (‘Isaac McCaslin was sixteen. For six years now he had been a man’s hunter. For six years now he had heard the best of all talking.’) Jonathan Swift is een moralist met een woedende pen in ‘A Modest Proposal’ en natuurlijk in Gulliver’s Travels. Flaubert is een moralist die de domheid en zelfingenomenheid van de burgerij fileert als een chirurg. Thomas Mann is een moralist, niet alleen in zijn romans en verhalen, maar ook in zijn politieke opstellen als Betrachtungen eines Unpolitischen en An die gesittete Welt (stel je het hoongelach voor als iemand in Nederland zo’n titel zou bedenken). Enzensberger is een moralist, voor wie het nieuwe nationalisme, de rassenhaat en de verwording van de grote steden aanleiding waren om Aussichten aufden Bürgerkrieg (1993) te schrijven. De criticus die ik hierboven over Robert Anker citeerde zou dat maar gezeur vinden. Camus is natuurlijk een moralist, en de grootste moralist van allemaal is Karl Kraus met zijn bezetenheid van helder denken en schrijven. De meest eigenzinnige schrijver van na de oorlog in ons taalgebied, Louis Paul Boon, is een moralist. Niet een zedepreker, maar een boze, ontroerde, grove, geestige boeteprediker die een nieuwe stijl moest uitvinden om zijn woede in onder te brengen. (Ook zoiets: Nederland heeft zo ongeveer geen plattelandsromans, België wel.)
Maar in Nederland is ‘moralist’ het ergste wat je van een schrijver kunt zeggen.

Alsof Nederland af is. Alsof er niets anders over te melden valt dan dat het saai is, dat het zo ‘niets eigens heeft’.
Nederland is een land waar onderdrukte, vervolgde, weggecensureerde schrijvers uit alle hoeken van de wereld onderdak zochten en zoeken. Hier worden oproepen gepubliceerd van Algerijnse schrijvers, hier hebben schrijvers uit Joegoslavië een centrum opgezet om te proberen een vrije pers overeind te houden. Wie in Amsterdam wel eens ergens anders komt dan in het café heeft ze vele malen ontmoet: tot enkele jaren geleden Zuidafrikanen, Tsjechen en Chilenen, nu de Iraanse schrijver die op de dodenlijst staat, de Chinese dichter die nog net heeft kunnen ontkomen, de Algerijnse theatermaker die van de fundamentalisten de boodschap heeft gekregen dat ze hem gaan afmaken. Zij kijken allemaal hun ogen uit in Nederland, maar wij niet. Wij vinden dat we niets eigens hebben.

Ik hoop maar dat er op dit moment op de Albert Cuyp een Marokkaans of Surinaams kind loopt dat met een onderzoekende, boze blik naar de Nederlandse samenleving kijkt, omdat het wel moet om te overleven. Misschien schrijft dat kind, als een Nederlandse Naipaul of Rushdie, wel die grote schelmenroman over de Pijp, zoals Doctorow dat over de Bronx deed met Billy Bathgate. Maar dan moet het niet al te goed opletten bij de literatuurles op de middelbare school, waar de benauwdst mogelijke canon wordt onderwezen, of de gemakkelijke bestseller van de dag.