7.1.76 9.15 u. Amstelstation
Je hebt me in de trein
opnieuw getroffen
er is geen beeld, er staat een scherm
van woorden
dat je aan het oog onttrekt
hoewel door jou gewekt en twintig jaar
geschaduwd
wist je altijd ongezien te blijven
men mocht niets meer van je weten
dan je in je brieven schreef
‘Ik ben geschonden
en gebeten
maar ik leef’
je schreef
‘Het sap
zal spoedig door de takken stromen’
jij overheilig wijf
je bent in alles
wat ik schrijf aanwezig
steeds het galgenaas van godgeleerden
kreeg je soms gestalte,
nooit een lijf
veel besproken en toch
onbeschreven ben je
slechts als tekstlichaam intact gebleven
men las liefde en seizoenen af
aan je gegroefde huidstructuur
winter duurde eeuwen; kou
vrat je niet aan
wat strijd om het bestaan was
werd de kunst van overleven
nog zijn de tijden guur en wij
al voor de oerschreeuw aangetast
nu ik je aanraak met mijn ogen
zie ik weer
die glans van donker woordglazuur
7.1.78 z.t. Stilstaan voor Den Helder
Wie nam je
ooit voor lief
denk ik
terwijl de wielen vaart verliezen
alleen de alom afwezige
mocht je omhelzen
je was een blanco negatief
bij eerste sneeuw
tegen het licht gehouden:
witte schemer en een leeg gezicht
waardoor ik mij
na school de les liet lezen.
De lucht zit dicht boven koegras;
moment zonder motief
de trein staat in het opene te wachten
tijd kan niets meer zijn
dan schrale wind die door de kieren fluit
het sein blijft uit, het ogenblik
is implosief
een zeeman kokhalst in het gangpad
en bezuurt het passagieren
ik slik iets
weg, tast naar zakdoek
en papieren
(zoek degene
die je was
zoals hij zoekt
naar zijn verzilte wezen)
ik sla je achter het raam
weer op en zie:
‘so diepere ghewont, so saechtere ghenesen’