`Lang heb ik gezocht naar de zwarte steen die de ziel van de dood reinigt.’ Bij het lezen van de eerste zin van de nieuwe roman van Tahar Ben Jelloun moet je denken aan de bespiegelingen van Victor Ségalen en Gabriel Garcia Márquez over de perfecte aanvangszin. Boven geciteerde zin komt heel dicht in de buurt van die perfectie: hij voert je een wijdvertakt doolhof binnen van allerlei echo’s, connotaties en associaties. Allereerst is er natuurlijk dat ‘lang’, een bijwoord dat … lang van een volstrekte onbeduidendheid was totdat Proust zich er meester van maakte en het de aanhef werd tot de magnifieke maalstroom van A la recherche du temps perdu, een bijwoord dat nu, als een schrijver er zijn roman mee begint, wordt gezien als het ultieme teken van hoogmoed, zeker als hij ook nog beweert dat de hele Proust toch welbeschouwd niet zo … Zo zijn al verschillende jongelui er tegenaan gegaan met hun humoristisch of hooghartig, en men zal zich misschien een roman van Paul Smaïl herinneren die simpelweg begon met ‘Lang ben ik vroeg naar bed gegaan’. Maar laten we ervan uitgaan dat Tahar Ben Jelloun dat soort kinderachtige spelletjes niet heeft willen spelen en dat hij, gezien zijn onderwerp – dat verschrikkelijk is, gruwelijk – iets anders in gedachten heeft gehad, namelijk niets minder dan het diskwalificeren van de hele literatuur door middel van die emblematische openingszin van hem, omdat deze het opneemt tegen het absolute kwaad, het uitzichtloze lijden, de tijdloze gruwel die niet van deze wereld is – tenslotte was deze vervloekte kerker des doods op geen enkele kaart te vinden – de gruwel dus van deze schanddaad: dat hier mensen levend werden begraven gedurende tien, vijftien, twintig jaar. En de hele rest is literatuur? Nee, de hele rest is niets. Er valt namelijk niets meer te zeggen als je Tazmamart eenmaal hebt gezien. Dit zwarte gat slokt elke poging tot begrijpen op; als je de beschrijvingen ervan leest raak je je geloof in de mens kwijt.
We gaan verder. De ‘zwarte steen’ heeft natuurlijk precies de kleur die, meteen vanaf de eerste zin, bepalend is voor de toon van het geheel. Als er boeken zijn die bepaalde kleuren oproepen – Flaubert beweerde Salambô enkel en alleen te hebben geschreven om een bepaalde nuance van de kleur geel weer te geven -, als er hele bibliotheken bestaan die aanspraak maken op de kleur roze of groen, dat wil zeggen de kleuren van het paradijs der jeugdliefdes, dan is het terecht dat dit boek, omdat het immers de hele literatuur wil diskwalificeren, in het teken wordt geplaatst niet van een kleur, maar van de volstrekte afwezigheid van welke kleur dan ook, namelijk het zwart. Een Afwezigheid die als vanzelfsprekend uitgaat van een andere Afwezigheid, die van God. Hou op. In Tazmamart geen verhalen over barmhartigheid. Schei toch uit over Ibn Arabi en zijn meester der liefde daar in dat van schorpioenen vergeven kot. En omdat er daar dus geen water is – ook een afwezigheid, maar daar is gelukkig door de Schrift in voorzien – , geef me dan die steen maar, want die kan bij de rituele reiniging het water vervangen. Is dat soms waar die zwarte steen naar verwijst, naar dat vervangingsmiddel voor reizigers die verdwaald zijn in de onmetelijke uitgestrektheid van de Sahara? Of is het soms een toespeling op de donkere kei waarvan Abraham, zoals ons wordt verteld, het sanctum sanctorum van de monotheïstische religies maakte? Hoe het ook zij, deze reinigende steen is verschrikkelijk dubbelzinnig, wat geheel en al in overeenstemming is met de aard van de romankunst. Want wat wordt hier nu precies bedoeld? Wat is dat eigenlijk, die ‘ziel van de dood’, afgezien van een mooie alliteratie? Heeft de dood, die maakt dat voorwerpen onbezield zijn, zelf wel een ziel? Wordt hier soms de ziel van het slachtoffer bedoeld, of misschien die van de folteraar? Maar nu komt de dialectiek van meester en slaaf ons gelukkig het antwoord influisteren. Het is om zo te zeggen in beide gevallen raak, dat wil zeggen het antwoord is ‘ja’. De ziel van de folteraar is namelijk net zozeer een gevangene van deze kerker des doods als die van het verpletterde slachtoffer. De levende doden van Tazmamart waren niet alleen in hun graftombe, want ook de ziel van degenen die hen hadden begraven bevond zich daar. En als er echt een zwarte steen moet worden gevonden om die onzegbare smeerlapperij te reinigen dan zullen al degenen die nog veel minder barmhartig en genadig zijn dan Hij daarboven unaniem verklaren dat een dergelijke steen evenveel effect zou hebben als alle reukwerken van Arabië op de met bloed besmeurde handen van Lady Macbeth. Hoe konden die mensen ooit kalm en rustig hun avonden doorbrengen in gezelschap van hun vrienden en geliefden, terwijl ze wisten dat elders de jeugd, de schoonheid en het talent teloorgingen van onschuldigen die alleen het ongeluk hadden gehad zich toevallig op de weg te bevinden toen de karos van Jaggernaut eraankwam? Hoe konden ze ooit één oog dichtdoen in die peilloze nachten zonder dat er miljoenen dode vogels in hun dromen onder het dak van hun hemelbed kwamen rondwervelen? Er zal nog lang moeten worden gezocht naar de zwarte steen die hun ziel van de dood en het folteren van de verdoemden van Tazmamart zal reinigen.
De scherpzinnige lezer zal het niet ontgaan zijn dat wij bij onze bespreking van het nieuwe boek van Tahar Ben Jelloun slechts de eerste zin onder de loupe hebben genomen. Maakt u zich geen zorgen: we hebben wel degelijk de hele tekst gelezen en overpeinsd, dubbel en dwars zelfs. Maar aangezien wij de literatuur nu eenmaal radicaal afwijzen wanneer deze zich waagt in de afgronden van het absolute kwaad, vonden wij het beter het hierbij te laten. Omdat we in het begin van dit betoog zowel Ségalen als Garcia Márquez hebben aangehaald, vonden wij het niet meer dan normaal ons tot het incipit te beperken.
Overigens, deze openingszin is hoe dan ook een meesterwerk op zich.