Toen ik las dat Karel van het Reve was overleden, dacht ik twee dingen. Ik dacht dat de geleerde graag mocht zeggen: ‘Denken, dat doe ik nooit.’

Ik dacht ook, wat zou Van het Reve van het werk van Stefan Themerson hebben gevonden, want over de laatste zou ik dit stuk gaan schrijven. Die tweede gedachte is minder vreemd en vergezocht dan ze misschien lijkt.

Tussen beide schrijvers (denkers met een ingehouden schaterlach) zijn namelijk nogal wat parallellen en overeenkomsten. Net als Van het Reve houdt Themerson ervan om de academische letterkunde op de hak te nemen. Met grote verwondering, tegenzin zelfs lijken ze de structuren te beschouwen die academici in literatuur ontdekken. Nee, in hun geest moet ik zeggen: in literatuur aantreffen, ‘ontdekken’ klinkt bijna nog te creatief. Dat idee dat literatuur moet kloppen, dat er een code in verborgen is die ons, wanneer we die eenmaal ontcijferd hebben, het licht doet zien.

Het zal dan ook niet verwonderen dat Themerson in zijn werk, met overduidelijk plezier, sleutelt aan vormen die menig academicus doen verslikken. Hij maakt structuren met bulten en builen, uitpuilend van ongeordend, maar half thuis te brengen, niet te rangschikken materiaal. En dat niettemin met zo’n trefzekerheid dat het lijkt alsof het zo moest zijn. De literatuur schept zijn eigen vormen; en bij Themerson wel zulke dat er geen theorie, geen model op van toepassing is. Toch kan men ook niet zeggen dat zijn werk niet klopt. Het is zoals met een foetus die in de buik van zijn moeder met een voet of bil de fraaie bolling van de buik verstoort. De buik is de orde. De verstoring duidt op leven, op beweging. Literatuur in de ware zin van het woord heeft iets van een natuurverschijnsel, dat komt zoals het is, alles meeslepend en veranderend. Vervormend.

Men kan echter van het werk van Themerson nooit zeggen dat het vormeloos is, dat is de paradox die zijn literatuur nu juist zo levend maakt en fascinerend.

Er is nog een andere reden waarom ik bij het horen van het overlijden van Karel van het Reve onmiddellijk aan Stefan Themerson moest denken. Beiden zijn verzot op paradoxen en ervan overtuigd dat mensen zich maar zelden voordoen zoals ze zijn, anderzijds gedragen mensen zich ook maar zelden op de wijze die we van hen zouden verwachten. Een diplomaat is, zoals men weet, niet bij voorbaat in alle omstandigheden diplomatiek. Boksers zijn menigmaal de hoffelijkheid zelve. Daarbij vallen ze overigens niet buiten hun respectievelijke rollen. Veelal hebben wij een verkeerd, door gemakzucht bepaald beeld van die rollen. Aangeleerde, aangekoekte ideeën zijn het die onze verwachtingen bepalen. Themerson en Van het Reve willen graag een draai geven aan de keten van verwachtingen die onze perceptie beheersen. Beiden hebben iets explosiefs. Ze spelen met ketens en plotseling ontdekt de lezer dat zo’n keten een lont is die achter zijn rug is aangestoken. Als hij de keten niet loslaat, is er geen ontkomen. Hij zal dus voor de vrijheid moeten kiezen opnieuw te beginnen, met niets in handen. Geen modellen, geen vooroordelen, geen verwachtingen. Niets, chaos.

Als hij die keuze niet maken kan, dan volgt een explosie met hetzelfde resultaat: chaos, verwarring.

De wereld in de zin van Themerson bestaat uit reeksen schoonheidsfouten die ervoor zorgen dat het systeem niet overwint, waarbij niet in het systeem de schoonheid zit, maar in de fouten. Zo beschouwd heeft hij de touwtjes goed in handen. De roman Euclides was een ezel (1986) is in zijn gekunstelde ongekunsteldheid exemplarisch voor zijn werkwijze. Het boek is een tot de tanden gewapende aanval, zij het met open vizier, op de academie. De roman is een perfect in elkaar zittend ratjetoe met als geheimzinnige, onverklaarbare rode draad het lot dat alles bestiert. Het lot is nu juist zo ongeveer het enige waarop wij in elk geval geen greep hebben, hoezeer we ook denken het in eigen hand te kunnen nemen. De dingen gebeuren zonder verband. De verbanden die er toch zijn tussen bepaalde gebeurtenissen zijn grotesk, maar ook noodlottig, en wel zo dat de lezer ze slechts kan slikke. Hij kan zijn wenkbrauwen fronsen, steigeren van woede, roepen dat een bepaalde coïncidentie wel heel uitzonderlijk is, maar ja, wie kan tornen aan de weefsels van het lot?

Hier is het dat Themerson ook een spel speelt met de genres en dus met de genre-indeling zoals de enigszins geoefende lezer gewend is die te maken. Wie een poging waagt Euclides was een ezel te benoemen, komt telkens van een kouwe kermis thuis. Het boek begint als een serieuze, klassieke roman. De lijst van personages aan het begin van het boek doet zelfs denken aan een heuse Russische- of Zuidamerikaanse roman, zo een die men vroeger las.

Als de lezer zich genoeglijk in dit idee genesteld heeft, zijn er al spoedig tal van ontregelende elementen. Nouveau roman, detective, liefdesroman, filosofisch tractaat, academisch vertoog, klucht à la Feydeau, satire vol gezwatel en geoudehoer, tal van kwalificaties dringen zich op, soms verschillende tegelijkertijd. Ja, er is iets voor te zeggen om het boek bij vlagen volstrekt geoudehoer te noemen, zij het dan volgens alle regelen der logica.

Maar hoe ontregeld de lectuur ook is, inderdaad tegelijkertijd dringt zich iets anders op: dat hier ondanks alles een groot verteller aan het woord is. In alle chaos zit iets onomkoombaars dat ervoor zorgt dat de lezer geboeid blijft. Spanning die wordt opgebouwd via klassieke middelen, wordt bijzonder onorthodox opgeheven, maar dan zo treffend dat er onmiddellijk een nieuwe vorm van spanning ontstaat. Vaak is het alleen al spannend te zien hoe lang Themerson een bepaald discours, een bepaalde grap volhoudt, ook al vernietigen die het idee meegesleept te worden door een echt verhaal.

Toch blijft voortdurend ook het idee in stand dat hier sprake is van een echt verhaal met een kop en een staart, weliswaar met iets te veel koppen en staarten, maar die aberraties van de natuur aanvaardt men als evenzovele grillen van het lot. Dat zal wel overgaan. Het aardige van het superieure vertellen is evenwel dat het nooit over gaat – het wordt alleen maar erger.

Er zit een wellustige kant aan dit superieure vertellen. Themerson verkneukelt zich, verlustigt zich aan zijn eigen plezier en toch is dat plezier geenszins masturbatoir. Integendeel, het is deelbaar, zelfs oneindig deelbaar door zichzelf (om het eens wiskundig uit te drukken, iets waar Themerson het patent op heeft). Plezier schept plezier.

Er is nog iets dat mij bij het lezen van Themerson de persoon van Karel van het Reve in gedachten roept: de humor. Themersons humor is weldadig en verzoent de lezer al bij voorbaat met het ergste. Het leven kan zo gek niet verlopen of het kan nog krankzinniger. De meest buitensporige verbanden schept hij als om zijn roman een zekere eenheid te geven, maar het enige wat hij zo, heel bewust, creëert is het idee dat alles toevallig en vliedend is en vervliegt. Het enige waarop je kunt vertrouwen is de chaos. In die attitude zit iets stoïcijns.

Een dergelijke wijze van het lot aanvaarden brengt althans op mijn mond een voortdurende glimlach. Een dergelijke filosofie brengt ook met zich mee dat alle personages, hoe genadeloos ook beschreven, zijn omgeven door een zekere mildheid. Zoals God, als die zou bestaan, vertederd naar de tekorten en het kwaad van zijn schepsels zou kijken, zo ondergaan alle personages van Themerson een soort demasqué dat alleszins vriendelijk wordt gadegeslagen door de schrijver en in diens spoor door de lezer. Bijna iedereen wordt onder een al dan niet rimpelloos oppervlak gedreven door vreemde neigingen, maar, hoe merkwaardig die ook zijn, het blijven menselijke neigingen.

Waar (psychologische) zwaarte in de lucht hangt, behoudt Themerson een opvallend luchtige vertelwijze. Niet dat niets ertoe doet – laat ik dat idee onmiddellijk de kop indrukken -: Themersons discours is uiteindelijk beslist niet waardenvrij. Nee, die relatieve mildheid ten aanzien van het menselijk tekort kan niet verhullen dat er zoiets bestaat als een morele imperatief. Zoals het in de roman meer dan eens kernachtig wordt uitgedrukt: ‘Alleen goede manieren zijn onsterfelijk.’

Verschillende personages – de beteren, zoals Dame Victoria en Dr. Josef Kszak, de minister van Imponderabilia – maken onderscheid tussen wat hoort en wat niet hoort. De boom van de kennis van goed en kwaad is in het universum van Themerson gespleten, al blijft het uiteraard dezelfde boom. Het onderscheid wordt opvallend strict beleefd en klinkt op de wijze van een grap en toch hoogst ernstig door heel het boek. Hierover kan geen misverstand bestaan: het goede is verkieslijker dan het kwade. Kwaad doen voor het goede is kwaad. Allerlei vormen van idealisme zijn dus kwaadaardig en gevaarlijk.

De aanvaarding van het lot wijst bij Themerson echter niet op een indifferent relativisme, er is grootheid voor nodig om de dingen, zoals ze komen, waarachtig te dragen. Uiteindelijk is het die gedachte die het boek zijn indringendheid en rijkdom geeft. Ook dit idee dat het lot moet worden gedragen zoals het komt, wordt echter wel weer gerelativeerd, op sublieme wijze. Het lot kan namelijk, in bepaalde gevallen, draaglijker worden gemaakt.

Dr. Kszak, de Poolse minister van imponderabilia (onweegbare zaken), zelf ironisch genoeg een enorm zwaargewicht in elke zin van het woord, is van die gedachte de personificatie. Met fijnzinnige manipulaties weet hij de dingen in gang te zetten, te verplaatsen, ook dingen die feitelijk onweegbaar zijn. Het goede is daarbij zijn leidraad. Deze fijnbesnaarde reus heeft zich als doel gesteld met alles wat in zijn vermogen ligt bepaalde dingen ten goede te keren. Daarbij zet hij zijn enorme gestalte en (geestelijk) gewicht in om de besluitvorming te beïnvloeden en eventuele tegenstanders op andere gedachten te brengen. Zo grijpt hij in in de werkingen van het lot.

Veel moge er verkeerd gaan in de wereld, wanneer men de dingen met een zekere olijkheid tegemoet treedt, ach, dan is het leven zo kwaad nog niet. Uiteindelijk is het die toon van optimisme, ondanks alles, die het lezen van Themerson tot zo’n aangename bezigheid maakt. Gewichtige zaken lichte voeten geven, dat is zijn grote kunst die alles in beweging zet.

Je zou kunnen zeggen dat Euclides was een ezel over een Grote Schrijver gaat, ware het niet dat deze al op pagina 18 sterft. De geest van de Meester blijft echter steeds boven de wateren van de roman zweven. Alle andere personages staan door hem in zekere zin met elkaar in betrekking. Zijn vrouw ontmoet vanwege zijn overlijden zijn maitresse, de beide vrouwen worden vriendinnen, zelfs geliefdes. Als hij niet had bestaan hadden ze elkaar wellicht nooit ontmoet, maar na enkele jaren is het of zij elkaar meer en beter kennen dan ze ooit met hem intiem zijn geweest. Zo kun je ook groot zijn in je afwezigheid. Als de beide vrouwen met elkaar dansen is het alsof ze voor elkaar zijn gemaakt.

Tal van personages cirkelen rond deze kern. In het voetspoor van al die personages gaat de lezer van Surrey naar Londen, vervolgens naar Majorca, Dorset, Warschau en Parijs. Themerson beschrijft liefdes, moord en doodslag, het vroegrijpe en vroeg dode genie van een knaap die bewijst waarom Euclides een ezel is, het funeste van bepaalde vormen van idealisme, de geest van beton achter het IJzeren Gordijn. Hij verrast telkens opnieuw met inzichten, omdraaiingen, paradoxen, vreemde dialogen, interessante drogredenen, menging van harde en zachte wetenschap tot een vrolijke wetenschap. Hij zingt de lof der inconsequentie. Zoals Karel van het Reve maant hij tot een soort gewoonheid die eigenlijk bijzonder onalledaags is: de dingen eenvoudigweg onder ogen zien.

Stel dat je bij een explosie je benen zou verliezen, zou je ze dan vervolgens na een paar jaar herkennen als je ze plotseling voor je zou zien? (Waarschijnlijk niet.)

Kun je iemand van wie je houdt niet mogen? (Beslist.)

Waarom staat in ons tijdperk een ongelovige bij voorbaat sterker in een discussie met een gelovige? (Waarom is dat onterecht?)

Altijd en passant komen dergelijke grote vragen op, ze verschijnen even noodlottig in het verhaal als de gebeurtenissen.

 

Als Themerson in Euclides was een ezel één ding duidelijk maakt dan is het dat alles rafelt. Alle neiging tot systematiek leidt tot een échec. Maar een ding blijft altijd overeind: goede manieren, die overwinnen alles. Zij vormen de ‘Wil van de Wereld’, de Feiten des Levens’. Voor waarlijk goede manieren moet je vrolijk zijn.