Absalon Amet
Absalon Amet, klokkenmaker in La Rochelle, had in zekere zin zichzelf kunnen beschouwen als de geheime voorloper van een niet onbelangrijk deel van wat na hem de moderne filosofie genoemd zou worden – misschien zelfs de voorloper van de hele moderne filosofie. Hij was – nauwkeuriger geformuleerd – een pionier op het uitgebreide onderzoeksterrein dat gekenmerkt wordt door een excentriek en fraai doel: het aan de hand van het toeval combineren van woorden die in het gewone taalgebruik zelden gecombineerd worden, met de bedoeling er vervolgens, indien mogelijk, een betekenis of betekenissen aan te geven. Bijvoorbeeld: ‘Geschiedenis is de beweging van niets naar de tijd’ of anders ‘van de tijd naar het niets’; ‘de luit is dialectisch’ en dat soort combinaties. Als man van de achttiende eeuw, als scherpzinnig mens, had Amet nooit pretenties in de richting van de satire of kennis; als man van mechanismen had hij geen andere wens dan een mechanisme bloot te leggen: daarin lag de dreiging verborgen – hoewel hij zich die nog niet bewust was – van een toekomst waarin het wemelde van weerzinwekkende professoren in de semiotiek en befaamde avantgarde-dichters.

Amet had een Universele Filosofie bedacht en geconstrueerd, die aanvankelijk de helft van een tafel in beslag nam en op het laatst een hele kamer. Het apparaat bestond hoofdzakelijk uit een vrij eenvoudig samenstel van raderen, die aan veren bevestigd draaiden dankzij een speciale transmissie die het mechanisme af en toe stopzette. In de oerversie waren er vijf coaxiale raderen van diverse doorsnee, die uit een zelfde aantal grote en kleine cilinders tevoorschijn kwamen die geheel bedekt waren met etiketten waarop telkens één woord stond. Die etiketten passeerden beurtelings een houten scherm dat voorzien was van rechthoekige vensters zodat wanneer je voor het scherm stond na elke klik een zin kon lezen – die zinnen waren door toeval ontstaan, maar niet altijd van betekenis ontbloot. Marie Plaisance Amet, de enige dochter van de klokkenmaker, las de boodschappen en schreef de meest vreemde of meest apodictische in een grootboek.

De eerste cilinder was die van de substantieven, elk voorafgegaan door het bijpassende lidwoord; de tweede was die van de werkwoorden; de derde die van de eenvoudige en samengestelde voorzetsels; de vierde die van de adjectieven; en de vijfde die van de substantieven maar andere dan die van de eerste. De cilinders konden naar believen stijgen of dalen waardoor een bijna eindeloze variatie aan combinaties mogelijk werd. Niettemin was de eerste versie van de Universele Filosofie met zes woorden duidelijk te primitief, omdat ze alleen gedachten kon leveren van het type ‘Het leven-neigt-naar-zelfde-punt’, ‘De vrouw-kiest-onder-lage-driften’, ‘Het-universum-ontstaat-dankzij-vele-hartstochten’, en andere nog hollere frasen.

Voor een ervaren technicus als Amet was de fabricage van een ingewikkelder Filosofie, dat wil zeggen een die gewaagdere zinswendingen en gedenkwaardiger zinnen opleverde, slechts een kwestie van tijd en geduld, twee eigenschappen die de piepkleine protestantse gemeente van La Rochelle haar leden niet ontzegde. Hij voegde allerlei bijwoorden toe: bijwoorden van wijze, plaats, tijd, hoeveelheid, hoedanigheid; ook voegwoorden, ontkenningen, gesubstantiveerde werkwoorden en talloze andere verfijningen. Naarmate de klokkenmaker meer tandraderen, cilinders en leesvensters aanbracht, nam de Filosofie in omvang toe en meer ruimte in beslag. Het geluid van het mechaniek, het inwendige geratel van een ijverig brein, zette de jonge Marie Plaisance aan het dromen, en gedurende lange herfstavonden voor de grijze oceaan, in het schijnsel van een, twee, soms drie kandelaars, bood elke draaiing een gedachte, elke combinatie een onderwerp ter overdenking.

In haar grootboek maakte zij niet alleen aantekening van zinnen als ‘De kat is onmisbaar voor de vooruitgang van de godsdienst’ of ‘Morgen trouwen is nu geen ei waard’; maar zonder dat zij het wist legde haar pen heel vaak ideeën vast die toentertijd duister waren maar een of twee eeuwen later een enorm succes werden. Absalon en Plaisance Amet tekenden voor een in 1774 in Nantes gepubliceerde bundel, Pensées et Mots Choisis du Philosophe Mécanique Universel (Selectie van woorden en gedachten van de Universele Mechanische Filosoof), waarin we bijvoorbeeld een uitspraak van Lautréamont vinden: ‘De vissen die je voeden hebben geen broederschap gezworen’; een andere van Rimbaud: ‘Geleerde muziek mist ons verlangen’; een van Laforgue: ‘De zon legt zijn pauselijke stool terzijde’. Wat voor gevoel voor toekomstige irrealiteit bracht het meisje – of haar vader namens haar – ertoe uit duizenden onzinnige zinnen precies die woorden te kiezen die ooit waardig bevonden werden voor een bloemlezing?

Maar de opmerkelijkste zijn wellicht de uitspraken die een puur filosofisch karakter bezitten in de breedste zin van het woord. Wat een verrassing om in een boek van 1774 het volgende te lezen: ‘Alles wat werkelijk is is rationeel’, ‘Gekookt vlees is leven, gebraden vlees is de dood’, ‘De hel dat zijn de anderen’, ‘Kunst is gevoel’, ‘Het zijn is het worden van de dood’ en nog heel wat meer combinaties die sindsdien een zekere faam hebben verworven.

Heel wat minder verrassend is het te horen dat de drie exemplaren van het boek van Amet, de drie laatste, momenteel te vinden zijn in de kleine en wanordelijke gemeentebibliotheek van Pornic, Loire-Atlantique. Maar het loont beslist niet de moeite ze daar te raadplegen: weldra zal het zover zijn dat alle uitspraken van de Universele Mechanische Filosoof en heel wat andere combinaties met het nodige ontzag opgenomen worden in de Geschiedenis van het Westerse Denken, zo dat al niet gebeurd is.

A. de Paniagua
A. de Paniagua, leerling van Elisée Reclus en vriend van Onésime Reclus, schreef La civilisation néolitique om aan te tonen dat het Franse ras van oorsprong zwart was en uit Zuid-India kwam; maar dat sluit een nog vroegere oorsprong uit Australië niet uit, gegeven de taalkundige banden die Trombetti vaststelt tussen de Dravidische talen en het primitief Australisch. Die zwarten waren permanent op drift; hun eerste totem was de hond, zoals de wortel koer aangeeft en het feit dat ze Koerden werden genoemd. Omdat ze door de hele wereld trokken, vindt men de wortel ‘koer’ in bijna alle plaatsnamen ter wereld terug: Koerland, Courmayeur, Koerdistan, Courbevoie, Curinga in Calabrië en de Koerilen-eilanden. Hun tweede totem was de haan, zoals de wortel kor aangeeft, en daarom noemen zij zichzelf Corybanten. Overal ter wereld zijn er plaatsnamen te vinden die beginnen met ‘kor’ of cor’: Korea, Cordova, Kordofan, Cortina, Korçë, Corato, Korfoe, Corleone, Cork, Cornwall, Cornovecchio en Corgniliano Ligure.

Een dergelijke zwerflust is verklaarbaar: het schijnt inderdaad bewezen dat wanneer de Koerden en de Corybanten ergens kwamen, in Scythië of in Syrië (duidelijk hetzelfde woord), of in Japan of in Amerika, zij wit of desnoods geel werden. De oudste Fransen vallen dus in twee grote groepen uiteen: de Koer, die eigenlijk honden werden genoemd, en de Kor, de hanen. De laatste zijn door etnologen vaak met honden verward: helaas, zo merkt Paniagua op, heeft de reducerende geest de neiging de geschiedenis te versimpelen.

De honden en hanen trekken door de steppen van Centraal-Azië, de Sahara, het Zwarte Woud, Ierland. Ze zijn luidruchtig, vrolijk, intelligent – ze zijn Frans. De Koerden en Corybanten worden gedreven door twee sterke kosmische motieven: te willen zien waar de zon opgaat en te zien waar hij ondergaat. Geleid door die twee tegengestelde en niet af te remmen impulsen maken ze een reis om de wereld zonder iets te zien.

Op hun trektocht naar het Oosten stoeien ze en planten menhirs langs de weg. Ze bereiken de Koerilen; nog een paar stappen en ze zijn in Amerika. Om dat te bewijzen hoef je alleen maar de naam te vinden van een belangrijke
plaats die begint met Koer. Het meest voor de hand ligt Groenland, verklaart Paniagua, waarvan de echte naam Koerland zou zijn. Het is daarom een vergissing te denken dat Groenland groen land betekent, want Groenland is aan alle kanten wit. Maar de troefkaart die onze etnoloog uitspeelt is een foto van twee Eskimo’s, kennelijk genomen tijdens de eindeloze poolnacht: ze zijn inderdaad bijna zwart.

Andere Koerden en Corybanten, net zo springerig, en ook zij vermomd als honden en hanen, zetten koers naar het Westen. Ze voeren stroomopwaarts de Ister op (tegenwoordig de Donau), gedreven door een zeer verheven ideaal. Diep in het bloed van hun ras ontstond de sterke aandrang Frankrijk te grondvesten. Hun huid werd toen ze door de Balkan trokken blank, ronduit blond. Toen besloten zij zichzelf Kelten te noemen, welke roemrijke naam hen onderscheidde van de zwarten die achterbleven. De auteur verklaart dat Kelt ‘hemelse vuuraanbidder’ betekent, van cel/ciel (een geval van directe etymologie) en ‘ti’, vuur in het Dravidisch (een geval van indirecte etymologie).

Terwijl de nieuwe blanken de Donau opvaren. prijst Paniagua hun geduld en moed: zoveel inspanningen, zoveel rivieren en bergen die ze overwinnen, en dat allemaal om de eerste stenen van het lumineuze en schitterende bouwsel te leggen, waar onwrikbaar de diepe ziel van Frankrijk zetelt.

Onderweg sturen de Kelten hier en daar verkenningsmissies op pad om kolonies te stichten, die befaamd zouden worden: Venetië bijvoorbeeld (de oorspronkelijke Franse naam: ‘Venise’), van het Dravidische ‘ven’ (wit) en het Keltische ‘is’ (onder). Het is moeilijk een zo nauwkeurige etymologie te vinden, aldus Paniagua. Een laatste migranteneindspurt en de Tirolers maken zich los van de hoofdtak om zich duurzaam aan de kusten van de Tyrrheense zee te vestigen, zoals de wortel tir aangeeft.

Een grotere massa verliest het geduld vanwege Zwitserland dat geen doortocht verleent, en zakt af naar de Po en sticht Italië (de oorspronkelijke Franse naam is ‘Italie’). De etymologie is in dit geval eveneens direct: ‘ita’ komt van het Latijnse ‘ire’, reizen, en ‘li’ van het sanskriet ‘lih’, likken. Dit betekent dat de Koerdische honden niet alleen blaffen, maar ook likken. Italië betekent dus ‘land van trekkende honden die likken’. Dat wordt allemaal nog duidelijker als men aan de Liguriërs denkt, dat mysterieuze volk: li-kouri, d.w.z. ‘likkende honden bij uitstek’.

La civilisation néolithique (1923) werd gepubliceerd door de firma Paul Catin; andere titels in de reeks zijn o.m. Mon artilleur van kolonel Labrousse-Fonbelle en Hellas. Hélas! (pikante herinneringen uit Saloniki tijdens de oorlog) van Antoine Scheikevitch.


Henry Bucher
Op de leeftijd van negenenvijftig jaar was de Belg Henry Bucher nog maar tweeënveertig. De redenen voor dit tijdverschil zijn te lezen in het voorwoord bij zijn memoires, Souvenirs d’un chroniqueur de chroniques (Luik, 1932):

‘Na afgestudeerd te zijn aan de universiteit heb ik mij met de aandrift van een groentje op de studie van de geschiedenis gestort. Ik kwam er snel achter dat de taak van het vinden, vertalen en becommentariëren van het complete corpus aan middeleeuwse kroniekschrijvers – de onbekende voorlopers van Froissart en Joinville, van de grote Villehardouin en Philippe Commines –, die ik mij als en absolute, heilige plicht had opgelegd, ruimschoots de grenzen van het mogelijke te buiten ging: een leven was waarschijnlijk te kort om deze studie tot een goed einde te brengen. Zelfs als ik het onderzoekswerk naar verspreide teksten achterwege liet, dat voor een groot deel – en op bewonderenswaardige wijze – al verricht was door mijn eerbiedwaardige leraar, Hébérard de La Boulerie, zou alleen al het vertalen van het Latijn naar het Frans (vaak potjeslatijn naar het elegante en hedendaagse Frans) alle jaren hebben opgeeist die het Lot waarschijnlijk voor mij in petto had; voeg daarbij de aantekeningen, de concordanties – in dit speciale geval zou het juister geweest zijn te spreken van discordanties –, het typewerk alsook de diverse werkzaamheden waarmee publiceren gepaard gaat, proeven corrigeren, voorwoorden, polemieken, correspondentie met allerlei academies, enz., om nog maar te zwijgen over alle mogelijke onvoorziene bijkomstigheden. De lezer zal begrijpen met welk een verbijstering en verwarring de jongeman die ik toen nog was, op de drempel van mijn vijfentwintigste, opzag tegen het enorme werk dat mij te wachten stond en de noodzaak onderkende van een rationeel werkplan.

Afgezien van nieuwe vondsten, die onwaarschijnlijk maar nochtans altijd mogelijk waren, bezat ik een grondige kennis van de hele verzameling historische kronieken die ik mij had voorgenomen te vertalen en te annoteren. Verder had ik mij nog een limiet opgelegd, dat ik mij uitsluitend zou bezighouden met werken die tussen de negende en elfde eeuw vervaardigd waren. De twaalfde was al – misschien iets te briljant – behandeld door mijn collega Hennekin in Straatsburg; en van de andere kant bewaarde de Kerk zorgvuldig de meest belovende parels uit de achtste eeuw dans ses caves. Niettemin zouden die drie simpele eeuwen mij – volgens berekeningen die ik mij misschien al te rooskleurig voorstelde – minstens dertig jaar vertalen kosten; als men daar aanvullende werkzaamheden aan toevoegt, zou ik het werk pas op mijn tachtigste voltooien. Voor een ambitieus en ongeduldig jongmens kon de statische toestand van een tachtigjarige soms (overigens zonder geldige redenen) even weinig aantrekkelijk voorkomen als de glansloze lauwerkrans die onvermijdelijk – maar niet altijd – de ouderdom bekroont. In elk geval was dat mijn indruk toentertijd. Als ik de tijd niet kon stilzetten, wilde ik op z’n minst middelen vinden haar een beetje op te houden.

Ik had al scherp gezien dat een bijzonder actief persoon aan een week niet genoeg had om uit te voeren wat er in een week gedaan moet worden. De uitgestelde taken hopen zich op (brieven beantwoorden, papieren en sokken ordenen, corrigeren voor vraatzuchtige drukfabrieken, zonder de reizen te vergeten, de huwelijken, de sterfgevallen, revoluties, oorlogen en ander tijdverlies), zodat je op een gegeven ogenblik de waterval van dagen zou moeten kunnen stoppen om eens goed over verwaarloosde taken na te denken. Daarna zou het prettig zijn de tijd weer z’n natuurlijke beloop te laten, zonder de last van achterstallige verplichtingen: vrij, opgefrist, wendbaar, zonder naweeën.

Zo ging ik te werk met behulp van mijn persoonlijke kalender: op een gegeven dag, bijvoorbeeld 17 juli, besloot ik de vertaling af te maken van het Derde Boek van Otto van Trier, door eenvoudig de kalender op die dag te laten eindigen; ipso facto was ik vrij om het manuscript op de machine te tikken, de proeven van het Eerste Boek te corrigeren, persoonlijk deel te nemen aan het congres van historici in Triëst, de noten voor het Tweede Boek te redigeren, even naar de Sorbonne over te wippen om een Apocrief op te duikelen, mijn correspondentie bij te werken, op de fiets naar Oostende te gaan – en dat alles terwijl ik het oog strak gericht hield op de datum van 17 juli. Vervolgens toog ik weer aan het werk en nam ik, toen ik geen enkele verplichting of dwang meer had, het Vijfde Boek ter hand. Voor andere mensen waren er bijna twee maanden verstreken en was augustus begonnen; voor mij was het nog juli, om precies te zijn: 18 juli.

Geleidelijk aan had ik duidelijk het gevoel – versterkt door de feiten – dat ik in tijd achterlag. Toen de Pruisen onze geliefde provincies bezetten, zwangere vrouwen hun borsten afsneden en, wat erger is, de elektrische leidingen, zat ik nog in 1905; de oorlog van 1914 eindigde voor mij in 1908. Vandaag heb ik eindelijk de kaap van 1914 gerond terwijl mijn arme vaderland in 1931 is en naar men zegt een moeilijke economische crisis doormaakt. Ik heb inderdaad gemerkt dat elke keer als ik de kalender stopte de prijs van papier een flink stuk gestegen was. Dankzij deze methode om mijn tijd te nemen, word ik niet moe; ik voel me jong; ik ben ook jong; de historici van mijn generatie zijn bijna zestig, maar ik heb net mijn veertigste verjaardag gevierd. Mijn eenvoudige hulpmiddel snijdt naar twee kanten. Nog tien of twaalf jaar, en ik zal mijn werk hebben voltooid, de integrale uitgave van 127 kronieken uit de drie betreffende eeuwen, in prachtig modern Frans, met een al even schitterend commentaar. Nauwelijks vijftig zal ik zoal niet roem smaken dan toch de bewondering en verbazing van mijn collega’s en – waarom ook niet? – van de vrouwen.

__________________________________


• De drie verbeelde levens zijn oorspronkelijk afkomstig uit de bundel La Sinagoga degli Iconoclasti (Adelphi, 1972), waarvoor ik de Franse vertaling uit 1977 gebruikt heb: La synagogue des iconoclastes (Gallimard, vert. Giovanni Joppolo); er bestaat ook een Amerikaanse vertaling: The Temple of Iconoclasts (2000, vert. Lawrence Venuti, Mercury House, San Francisco). Wilcock koos in 1960 voor het Italiaans om zijn verhalen, toneelstukken en journalistiek werk in te schrijven. Van de vijftien in het Italiaans gepubliceerde boeken is er, voorzover ik kon nagaan, geen enkele in een Nederlandse bibliotheek te vinden. Mijn vertalingen zijn dan ook voornamelijk bedoeld ter kennismaking, en in één moeite door als voorbeelden van de traditie van de moderne vita, oftewel de (min of meer fictieve) biografische schets, eind negentiende eeuw nieuw leven ingeblazen door Marcel Schwob met zijn Vies imaginaires (waarvan in Raster 118 een volledige vertaling is verschenen, gemaakt door Liesbeth van Nes en ondergetekende), in navolging overigens van Balzac, Flaubert en vele anderen. Jean Echenoz en Pierre Michon gaan daarop door. Wilcock vervolgt de lijn van Marcel Schwob, Jorge Luis Borges en, in het Italiaans, Alberto Savinio. De hoofdpersonen in De synagoge, utopisten, theoretici, geleerden en uitvinders, doen alles om beelden te verstoren, maar zijn niet direct beeldenstormers of –vernietigers; ze passen eerder in de verzameling van excentrieke wereldverbeteraars zoals Raymond Queneau en Matthijs van Boxsel hebben aangelegd.