Over de waarheid
Mijn oom vertelde mij over een jonge vrouw in Isfahan, wier naam ik mij niet herinner, zij heette mevrouw Narrâti of Narrâghi of misschien wel Namâzi, iets in die trant, in elk geval met een N, of, om preciezer te zijn: met N en een A aan het begin, ik geloof zelfs met N, A, dubbele R en de donkere  van het Perzische alfabet, de Alef, die net zo klinkt als het Zweedse Å, Narrâti, Narrâghi, dus geen Namâzi, want bij die naam ging het voor zover ik mij herinner om een van die fa’’âl-constructies uit het Arabisch, waarbij de apostrof voor een aparte Arabische letter staat, de ‘ayn namelijk, waarvoor het Duits geen equivalent heeft en getranscribeerd wordt als superieure C, het is een samengeknepen keelklank, zoals wanneer iemand gewurgd wordt, een halve seconde om hulp roept, maar alleen in het Arabisch, niet in het Perzisch, dat excentrieke klanken vermijdt en het scala van consonanten beperkt ten gunste van de klinkers, de langgerekte klinkers, de U en de I en vooral de Alef, die in de voordracht van dichters en dichtwerken soms helemaal niet wil worden afgesloten, zeker wanneer er klassieke verzen worden voorgedragen – en pas de zangers die minutenlang de Alef kunnen tremuleren, de oude zangers vooral, die niet mooi klonken zoals Placido Domingo of Roger Whittaker mooi moeten klinken, die zangers uit de jaren dertig, vijftig of af en toe nog, zoals Golpâyegâni, de jaren zeventig, die zo hard schreeuwden als ze konden en zich niet om harmonie bekommerden, maar met behulp van heel hun kunst, hun in decennia verworven stemvaardigheden moeite deden om de pijn een steeds nieuwe, precieze uitdrukking te geven; maar pijn klinkt niet mooi, althans niet mooi in de zin van Placido Domingo en al helemaal niet als Roger Whittaker, pijn klinkt verschrikkelijk en gaat door merg en been, hij haalt zijn aantrekkingskracht uit de waarheid, niet uit de schoonheid, hoewel hij in een andere betekenis zeer zeker mooi genoemd kan worden, voor zover hij namelijk aanlokkelijk is: wie hem hoort, hoort hem graag, hem bevalt de zanger het beste wanneer hij voor een gesloten oor alleen nog maar schreeuwt, hem bevalt het tremolo het beste dat bij de Alef het heerlijkst, het schokkendst lukt. Maar wat ik in werkelijkheid wilde schrijven is iets anders: ik wilde schrijven dat de apostrof bij de transcriptie van Perzische woorden eenvoudig aangeeft dat de stem tussen twee klinkers opnieuw moet inzetten, zoals bij ne-on, re-eel of de-activeren, want het Perzisch vermijdt de emfatische en gutturale consonanten, het beschikt voor een belangrijk deel niet over het klankarsenaal dat het algemeen beschaafde Arabisch zo variabel maakt, voorbestemt voor de klanknabootsing, waarvan de Arabische poëzie en niet in de laatste plaats de koran het moeten hebben; en over fa“âl-constructie wilde ik schrijven en hoe zij uit de drie consonanten van elk regelmatig Arabisch woord wordt afgeleid, en natuurlijk over de vrouw die mijn oom in Isfahan kende, ik moet er alleen snel aan toevoegen, omdat ik anders de helft zou verzwijgen, dat het geëxalteerde van het Arabisch in de Perzische taal weliswaar ontbreekt, maar in de getremuleerde Alef van de gezongen poëzie placht terug te keren, terwijl velen van de hedendaagse zangers, de meeste voordragers van klassieke poëzie en bijna alle slechte dichters schrille, spitse, doffe, lawaaierige klanken vermijden, omdat het in strijd is met hun gevoel voor harmonie, een gevoel dat zich over de hele wereld verspreidt en de Perzische zangkunst een domingoachtig of zelfs whittakers moment bezorgd heeft. Ik schrijf dat zonder bijgedachten, dus bijvoorbeeld niet om over de onzalige invloeden van de westerse cultuurindustrie te jammeren, maar alleen omdat het uit het ervoor geschrevene volgde, zoals elk ding uit iets anders volgde en mij ervan afhield om over de fa“âlconstructie te schrijven net als over de vrouw over wie mijn oom vertelde. Om de fa“âl-constructie is het mij hier niet te doen, alleen om de kennis van mijn Isfahaanse oom, wier naam ik mij niet herinner, ik weet alleen dat de naam voor het verhaal van mijn oom belangrijk was, omdat hij iets betekende dat precies paste bij haar wezen of misschien ook haar beroep of eventueel haar biografie, of misschien ook omgekeerd er op een groteske manier
mee in tegenspraak was, zelfs dat weet ik niet eens meer, en in dat verband was het nodig over de fa“âl-constructie te schrijven, die vaak een beroep als dat van kleermaker of schoenmaker aanduidt, omdat ze iemands bezigheid specificeert, Hammâl bijvoorbeeld, ‘drager’, dat afkomstig is van het Arabische Hamala, ‘dragen’, Baqqâl, ‘levensmiddelenhandelaar’, dat oorspronkelijk tot handelaar van groenten beperkt was en van het Arabische Baqala komt, ‘ontkiemen’, of ten slotte Naqqâsch, ‘schilder’, dat van het Arabische Naqascha afstamt, ‘ingraveren, beschilderen, houtsnijden’, hoewel het laatste voorbeeld misschien onnodig verwarrend is, omdat het Duitse sch in het Arabische en Perzische alfabet één enkele letter is, schin geheten, maar dat doet er hier niet toe, belangrijk was in feite alleen die vrouw uit Isfahan, over wie mijn oom vertelde, belangrijk was haar naam, die mij ten enenmale niet te binnen wil schieten, ofschoon die in de vertelling van mijn oom juist centraal stond, de naam van de vrouw, die hij had leren kennen, Narrâti of Narrâghi, iets in die trant, in elk geval niet Namâzi.


Over de dichtkunst

Een bevriende schrijver vertelde me dat hij de begaafdste onder zijn leerlingen, een jongeman uit Zwaben of Baden of Württemberg – hij noch ik kon de streken precies onderscheiden – met de veelzeggende naam Stefan Hegel uit de werkgroep moest zetten, die hij enkele weken geleden op uitnodiging van een nauw bij een concern betrokken stichting gaf voor beginnende schrijvers en schrijfsters, omdat deze Hegel het voorlezen van teksten die besproken zouden worden regelmatig onderbrak en bij elke derde of vierde zin tegenwerpingen inbracht, plotseling begon te schreeuwen, opstond of in tranen van ontzetting, verontwaardiging of wanhoop uitbarstte. Meermalen heeft deze Hegel het boek of de bladzijden waaruit soms de schrijver, meestal de leerlingen voorlazen, bruusk weggenomen om te verhinderen dat ze voorgelezen werden, twee keer was hij zelfs flauwgevallen.
Hij was hem al opgevallen toen hij de aanmeldingsbrieven voor de werkgroep had doorgekeken, die de medewerkster van de stichting hem na een eerste selectie voor de uiteindelijke keuze had toegestuurd, zei me de schrijver, want deze Hegel had een dichtbeschreven manuscript van vierentachtig bladzijden ingestuurd, dat louter uit een verklaring bestond waarom hij nooit een verhaal of een gedicht zou kunnen schrijven. Als ik mijn kennis, de schrijver, goed begrepen heb, was het deze Hegel erom te doen aan de hand van één enkel voorbeeld, namelijk een reis per vliegtuig of zelfs één enkel ogenblik tijdens een vlucht die hem een paar dagen eerder van Londen naar Stuttgart gebracht had, te illustreren waarom het onmogelijk geworden was in woorden te vatten wat hij of in het algemeen een mens in één sekonde tegelijkertijd ziet, hoort, ruikt, denkt, wat hij op zijn huid en in zijn gemoed voelt. Daarvoor bediscussieerde hij eerst gedetailleerd twee kleine tekstvoorbeelden van oudere schrijvers, voor wie een dergelijk uitputtende beschrijving (die overigens geenszins in traditionele zin realistisch probeerde te zijn, maar eerder iets wezenlijks uit de ervaring poëtisch comprimeerde) nog mogelijk was geweest, om vervolgens aan de hand van dezelfde zinnen strikt taalhistorisch aan te tonen dat ze nu niet meer met dezelfde intentie geschreven zouden kunnen worden en een volstrekt andere betekenis kregen wanneer de lezer zou denken dat ze van een eigentijdse auteur afkomstig waren.

Om de oneindigheid van elk potentiëel object te demonstreren, beschreef deze Hegel vervolgens met een precisie, zoals mijn kennis die naar eigen zeggen nog nooit eerder gelezen had, elk afzonderlijk detail dat hij als reiziger in een vliegtuig gelijktijdig waarnam, dacht of voelde, vond evenwel achter en naast elk gevoel, elke indruk, elke associatie nog een nauw verwant detail, dat hij op hetzelfde moment zo niet gereflecteerd dan toch op z’n minst geregistreerd had, en breidde de beschrijving zich steeds verder uit tot ze na vierentachtig bladzijden afbrak toen ze juist de door het netje tegen de zitting van de stoel voor hem precies op de helft omgeknakte omslag van het luchtvaartblad bereikt had en tot een beschrijving wilde overgaan van de kleur en vorm van de tweeënhalve letter die van de naam van het blad te herkennen was.

Als ik mijn kennis, de schrijver, goed begrepen heb, had deze Hegel tot dan toe, dus op de in totaal vierentachtig dichtbeschreven bladzijden al met al pas vier geuren onderscheiden en enkele optische kenmerken opgetekend van de stoel voor hem, waar zijn oog op rustte, niets meer. Je kunt dus raden wat de omvang geweest had zullen zijn van wat er te beschrijven was, als Hegel niet voortijdig was opgehouden met het onder woorden brengen van één enkele seconde werkelijkheid. Of het abrupte einde aan de berusting van de auteur te wijten was of in tegendeel aan de zekerheid dat zijn beginstelling afdoende bewezen was, was voor mijn kennis geen uitgemaakte zaak.

Aan het manuscript had hij weinig genoegen beleefd, bovendien was het ondanks alle sympathie voor de gedetailleerdheid van de auteur te eentonig, toch was hij onder de indruk van de exactheid van de beschrijvingen, de briljante formuleringen, vooral van de bezetenheid, de heilige ernst van de auteur, hij was er zelfs door overweldigd (en als ik zou verklappen om wie het uit mijn kennissenkring ging, zou men weten hoe moeilijk het is indruk op hem te maken, laat staan hem te overweldigen); het was geweldig geweest, weliswaar eentonig, maar geweldig, het beste wat hij sinds lang gelezen had, daarom had hij niet geaarzeld deze Hegel voor de cursus uit te nodigen, die overigens in Zuid-Tirol, niet ver van Roverda, plaatsvond, waar Goethe voor het eerst kennismaakte met het levende Italiaans. Tijdens de cursus kwam het alleen dan tussen mijn kennis en Hegel tot een enigszins normaal contact, wanneer er niet juist een literaire tekst werd voorgelezen. De redenen die Hegel voor zijn gedrag aanvoerde, waren uitsluitend van linguistische en literaire aard; andere, bijvoorbeeld biografische of sociaalpolitieke beweegredenen kreeg mijn kennis, die hem twee of drie keer mee uit wandelen nam, niet te horen. Ook al beloofde hij buiten de cursusruimte nog zo geloofwaardig dat hij de volgende die voorlas niet zou onderbreken, toch kon deze Hegel zich tijdens de cursus niet beheersen, tot mijn kennis op de middag van de derde dag niets anders te doen overbleef dan de onstuimige man weg te sturen, die daar zo boos over werd dat hij agressief werd en het werk van mijn kennis bespotte.

Wat de kennis en schrijver het meest gekwetst had, was dat deze Hegel beslist niet altijd ongelijk had wanneer hij een voorgelezen tekst vernietigend besprak, dat er aan zijn literaire oordeelsvermogen geen twijfel was. Maar wat kon hij doen, vroeg mijn kennis aan mij, hij had tenslotte zich ook voor de andere leerlingen verantwoordelijk gevoeld, vooral omdat deze Hegel zich tot geen enkele discussie had laten verleiden, maar zijn apodiktisch geformuleerde kritiek hooguit telkens herhaald had, zodra iemand hem tegensprak. Zoals hij gevreesd had, was de cursus ook na het vertrek van Hegel niet op gang gekomen, misschien omdat hij zelf te verstrooid was of de andere deelnemers te weinig talent hadden. Nu vond hij het ergerlijk dat hij Hegel het manuscript van vierentachtig bladzijden woedend had teruggegeven, niet zonder een kwetsend commentaar. Hij had na zijn terugkeer vergeefs geprobeerd hem op te bellen, en hem een brief geschreven, maar nog geen antwoord gekregen. Mijn kennis leek dermate uit zijn doen dat het in geen verhouding tot het voorval stond; hij maakte een vermoeide en oude indruk, hoewel ik natuurlijk niet weet of zijn uitwendige toestand werkelijk alleen aan de cursus moet worden toegeschreven. In elk geval, zei de kennis, had hij sindsdien geen regel meer op papier gekregen en niet eens het eindverslag kunnen schrijven, dat de stichting van hem verwachtte. Anderzijds zijn perioden van lethargie ook voor een zo belangrijke en prominente schrijver als hij niet ongewoon en is de cursus, zoals gezegd, maar enkele weken achter de rug, zodat ik mag hopen dat hij spoedig weer aan zijn schrijftafel zal terugkeren en dan zo mogelijk zelf en heel wat beter dan ik over deze Hegel zal schrijven, die immers zelf als literair onderwerp zou deugen.

Over de wijsheid
Wanneer in Gerhards leven niets meer lukt, wanneer de vingers tot geen brief, de ogen tot geen naakten, de mond tot geen telefoon, de voeten tot geen schrijftafel te bewegen zijn, ook vrienden, misdaadromans, joggen, televisie, play-station, koken, boodschappen doen, e-mails, surfen, chatten, bioscoop, uitgaan of wandelen, met harde muziek de weg op met de nieuwe Saab, opruimen, vakantieplannen, sauna inclusief Claudias ayurvedische massage of baden in het schuim van Christian Dior zelfs bij 41 graden geen verzachting beloven, ziek worden of migraine wel mogelijk zijn, maar geen uitkomst zouden bieden om de eenvoudige reden dat niets hem zou kunnen redden uit de onzegbare en dus ook hier niet te benoemen nood, die zich met elke ademtocht verder uitbreidt, hoewel zij allang alle gedachten en darmen vult, wanneer dus het tijdstip is aangebroken waarop, goed beschouwd, ingecalculeerd dat niemand behalve Friedrich hem zou missen, niets anders overblijft dan een streep onder de rekening te zetten, neemt hij een beslissing, die Friedrich onnoemelijk wijs noemt, omdat hij in omstandigheden die elke verzachting uitsluiten erop gebaseerd is dat nochtans alle omstandigheden veranderen, omdat altijd alles verandert, al is het maar om de banale reden dat men aan het bestaande gewend raakt en de gewenning zelf al een verzachting betekent, waarvoor tevoren geen aanknopingspunt aanwezig was. De wijsheid, om precies te zijn, bestaat erin, bij een zo definitieve aangelegenheid als de eigen dood aan het ondefinitieve van de mens te denken: Gerhard besluit namelijk om in plaats van zijn leven eerst zijn tijd te verknoeien, hoe krap ze in bijna alle minuten van zijn laatste decennium ook geweest moge zijn, hij ziet ervan af, nee, geeft die tijd ongebruikt terug, geeft haar terug als een kostbaar, in elke andere situatie ook hem gelukkig makend, maar momenteel meer dan alleen maar nutteloos, namelijk ergerlijk, kwellend geschenk en gaat om acht, soms al om zes of zelfs om vijf, zoal niet ’s middags om drie of twee uur naar bed. En inderdaad, zo weet Friedrich te vertellen, inderdaad is het na het opstaan weliswaar niet beter, maar, zo leert de ervaring, toch niet meer zó slecht, dat Gerhard het niet tot de volgende, zij het kunstmatig tot stand gebrachte bedrust zou uithouden. Door zich ertoe te beperken tegen alle objectieve omstandigheden in tot de enige nog overblijvende afleiding, de slaap, vol te houden, komt hij de tijd door totdat na twee of vijf of soms ook veertien dagen andere afleidingen weer effect beginnen te hebben, het schuimbad, de SAAB, het poseren, zodat het eenvoudig onverwachte gebeurt, waarvan Friedrich vindt dat het onnoemelijk wijs was daarop te wachten: het gaat weer, het gaat niet goed, maar ook niet meer zo, dat niets meer gaat in Gerhards leven.

__________________________________
• Uit: Navid Kermani, Vierzig Leben. In boekvorm kregen de zeer uiteenlopende biografietjes, die eerder als serie in de Frankfurter Rundschau verschenen, een andere dimensie of zelfs strekking, doordat elk ervan – in de trant van Montaigne – over een deugd of ondeugd, een begrip of woord ging, zoals de drie hier vertaalde schetsen Over de waarheid, Over de dichtkunst, Over de wijsheid. Als voorbeeld noemt Kermani de ‘koningswoorden’ in ‘Verklaring van de standplaatsen van reizigers’ van Khadje Abdollah Ansari (1005-1089). In de krant las je korte portretten van soms marginale types, waarbij het verband bepaald werd door de wijze van waarnemen en optekenen van Kermani.