Meneer Maanzaad vermaakt zich

 

Meneer Maanzaad de rationalist parodieert

Meneer Maanzaad de dichter.

Tegen het eind van deze gelijke (oh ja?)

Strijd voelt hij dat de ander aan het winnen is vast

Dankzij de logica van de boemerang.

Uit de (sub)tekst valt duidelijk

op te maken dat het omstreden object

van de geest komend uit het nauwelijks doorzichtige duister

van Joyce’s Ulysses, als een vampier is verpulverd.

Intussen wel een feit dat

Niet geheel zonder betekenis is.

Want het is bekend dat er zekere

Toevallige genetische verbanden bestaan

Tussen meneer Maanzaad en

Meneer Bloom.

 

***

 

Je hebt die ontzettend vervelend consequente zgn. realistische school die al meer dan twee eeuwen lang hardnekkig gebeurtenissen uit de uiterlijke wereld presenteert. Het door filisters gefilterde feit. Gefilterd filisterfeit.

Maar er is ook een andere wereld. De innerlijke. Net zo wezenlijk en net zo echt als die andere. Laten we de confrontatie met die wereld aangaan! Vade mecum: S. Freud, E. Jung, A. Adler, Ps. Analyse, Kom. Inferiori, I. Monoloog, A. Bergson, Lévi-Bruhl, Aut. Schrijven, Hoeheetdieookalweer enz. enz.

Filmtechniek. Muziekcompositie (sonatevorm), stoplapwoorden. Enz.

Maar alles wat we tezamen de wereld van de psychologische realiteit noemen (tegenovergesteld aan een soort niet-psychologische realiteit) is op zijn beurt weer niet meer dan één van de vormen van realiteit. Ipso suo: die nieuwe vorm van de realiteit draagt dezelfde potentiële fout (dezelfde onmacht) in zich waartegen hij zelf in opstand is gekomen en die hij wilde vervangen, namelijk eenzijdigheid.

In plaats van de vreselijk vervelende trucs van oervertellers als (bijvoorbeeld) Goldsworthy of R.M. du Gard wier objectieve alwetendheid we weerzinwekkend zijn gaan vinden (zie: Viriginia Woolf), zullen we de gelegenheid hebben om de subjectieve stream of consciousness te lezen van iemand als J.J. en iemand als V.V. en van andere, minder getalenteerden, wier subjectieve alwetendheid we nou juist weer, wel, op zijn zachtst gezegd… vreemd zijn gaan vinden, of kunnen gaan vinden. Genoeg voor nu. Met dit woord worden twee tegengestelde oordelen omvat: positief en negatief. Positiefnegatief.

 

***

 

Waarvan is er teveel in Ulysses?

Teveel vorm.

En wat nog meer?

Teveel taal. Teveel onderbewustzijn, teveel stromend bewustzijn, wat allemaal

kan worden herleid tot geforceerd bewustzijn.

Waarvan is er in Ulysses nog meer teveel?

Teveel subtekst. Teveel seks. Teveel tekst. Teveel testis. (Zoals in de tekst

zichtbaar wordt, pagina zes, pagina seks, pagina six, vagina ix).

De heer Bloom en Molly

(in koor)

Innerlijke monoloog

Is de logos, is god

De monolooggod

Want ter vermeerdering van eigen vertier

Heeft ook god een roede hier

 

***

 

Alles zeggen wat zich hoofdzakelijk in het onderbewustzijn bevindt, dus vooral dat wat altijd ongezegd blijft, het ongehoorde en onvoorziene, want al het andere wordt bekend verondersteld. Zit er daarom zoveel seks in?

Joyce doet soms denken aan die schilders die met behulp van een loep schilderden: iedere porie, elk haartje, iedere mee-eter op zijn plek. Alleen heeft hij (ook al levert zijn analyse uiteindelijk een synthese op) op het vloeiende doek van de ziel even minutieus de innerlijke poriën en mee-eters geschilderd, de haartjes in dat deel van het onderbewustzijn dat de genitaliën en de duistere driften bedekt die het mechanisme van de coïtus sturen.

Een Spaanse middeleeuwse madonna met ogen van diamanten, met een kunstgebit van mica en haar van een onlangs overleden zuigeling die Kuisheid heette. De heilige maagd Maria, virgo intacta, maar zo (op het walgelijke af) gelijkend op haar vrouwelijke beeld en wezen dat een hitsige Spaanse boer haar in het kerkportaal zou hebben verkracht als hij niet bang was geweest – toch – voor een of andere vorm van goddelijke straf, liever gezegd als haar lichaam niet – toch – van hout was geweest, en haar ogen van diamanten…

Zo maakte men in Spanje ooit portretten en silhouetten.

Of misschien is dit alleen maar de keerzijde van een medaille.

 

***

 

Een parodie op alles. Op een roman (zonder roman), op Odysseus, op het leven, de dood, de kunst, de filosofie, de zielsverhuizing, het schrijfproces, op Daedalus, Dublin, ariërs, joden, Ieren, Engelsen, op het Bewustzijn, het Onderbewustzijn, op seks, op tekst, op meertaligheid, op de Babylonische toren, op het vasteland, op de zee, op de mens, op de vrouw, op Circe, op mij, jou, ons, jullie, een parodie op het Alles en het Niets.

Er zitten (echter) in Ulysses een paar plaatsen die verfrissend zijn voor de Onversaagd Nieuwsgierige. Dat zijn nou juist de plekken waar die twee werelden (de subjectieve en de objectieve) samenvallen in een eenheid die een symbiose van bewustzijn en onderbewustzijn is…

1. Het begin van de ‘objectieve’ wandeling door Dublin van de heer Bloom (die ook zijn vloeiende bewustzijn omvat voorafgaand aan de begrafenis, boven de toiletpot);

2. De unieke, heerlijke, verheven schemering waarin de Heilige Maagd – Gerty – op een steenworp afstand van de kerk haar eerste opgewonden liefdesmomenten beleeft. De enigszins kreupele, heerlijke Gerty. En die andere twee: Edy en Cissy. En de tweeling. En natuurlijk Bloom.

3. Molly’s monoloog aan het einde.

 

***

 

Natuurlijk valt dit allemaal in het water als we (niet toevallig) denken aan de Divina Commedia.

Want is Ulysses soms niet een goddelijke komedie van de Nieuwe tijd? Van een gelaagde universaliteit? Een encyclopedie van de negentiende en de twintigste eeuw?

Misschien nog ongebreidelder. Vrijer. Net als trouwens die hele periode. De couleur locale van een periode in de geschiedenis.

Een ongebreideld, vrij tijdperk.

 

***

 

Parodie is onvermijdelijk en onontkoombaar wanneer we de objectiviteit ondergeschikt maken aan de subjectieve grillen van de taal.

 

(1959)

 

De ark van Noach

(Uit het notitieboekje van meneer Mak)

 

Als je het hart rust wilt laten vinden, ga dan je kamertje binnen en laat het gedruis

van de wereld achter je.

In je cel zul je vinden wat je daarbuiten vaak ontbreekt.

Als je aldoor in je kamer bent, wordt die je steeds dierbaarder, maar als je haar

vaak verlaat zal ze steeds saaier worden.

 

Thomas à Kempis

 

Kamers zijn oases in de grauwe woestenij van het gedruis van de wereld, moederhavens van rust, een veilige schulp, de warme schoot van de slaap, een plek waar men gedurfde ontmoetingen met zichzelf beleeft, met het alter ego, met de Dubbelganger die zich hier (in de kamer) ook kalm en veilig voelt en daarom verschijnt hij ook, naakt, met ontblote tanden. Hij is degene die schept wat men zo banaal ‘sfeer’ noemt, ‘gezelligheid’ enz., en het Biedermeiersnijwerk en het allerhande comfort, de wastafels en de jampotten, de aperitieven en het kristallen servies, het zilveren bestek en het glanzende politoer, de elektrische schakelaars en de lichte ochtendmuziek uit de radio, de grammofoonplaten, de familieportretten en de reproducties (of originelen) van naakte Maja’s en kitscherige Venussen – zijn allemaal irrelevante dingen voor die machtige Dubbelganger wanneer hij alleen, veilig voor de wereld, voor jou staat, vergrendeld achter een ingewikkeld Wertheimslot dat alleen maar op het oog een gewichtige factor is in deze confrontatie met jezelf. Dat veiligheidsslot van Wertheim kan al net zo zinloos zijn en net zo’n grote illusie als die hele Biedermeierleugen van bladgoud en politoer, want voor jezelf kun je niet vluchten, kun je je niet afsluiten. Rust ontstaat in het ingewikkelde en tegelijk eenvoudige mechanisme van het hart; in een van die vierhoeken die de kamers en boezems worden genoemd zit achter een Wertheimslot die ijzersterke Dubbelganger opgesloten, en wanneer hij alleen met je achterblijft komt de geweldenaar naar buiten, ondanks alle sloten en ondanks het alarm. In een van die purperrode vertrekken staat een rustbed, in weer een ander hangen de lichtende portretten van alle dierbaren en de warme impressionistische doeken die zinderen als muziek uit een of ander imaginair museum van herinneringen. In die rode kamers gaat een platonisch ideale wereld van ideeën schuil, hieruit put de verbeelding haar beelden die geconcretiseerd worden in een reeks onvolmaakte en halfvolmaakte dingen en voorwerpen (die slechts een verre afspiegeling van die volmaakte modellen zijn die in de warme kamers van het hart liggen te doezelen), dingen die onvolmaakt zijn in hun verhouding tot het model: een radio, een olieverfportret, een boekenkast, een servies van Chinees porselein, een asbak gemaakt van een zeeschelp…

Maar het hele geval verandert niets als de pompeuze wijze waarop het idee wordt uitgedragen vervangen wordt door de bescheidenheid van een ijzeren bed, een uit een geïllustreerde catalogus gescheurde reproductie van een Van Gogh, een gewoon glazen glas, twee, drie boeken uit een openbare bibliotheek, een portret van een beminde geliefde in een lijst zonder verguldsel. Het draait dus niet alleen om comfort.

Wat van belang is, is dat je alleen met jezelf achter durft te blijven. Met je Dubbelganger.

Zijn warme kamer zou hij nooit vrijwillig hebben verlaten, zoals niemand ooit vrijwillig de moederschoot verlaat. Daar ligt nou precies het probleem.

Als je er al uit weg moet – de warme, rustgevende schoot van de familie, een kinderkamer met portretten die als beschermengelen fungeren – hoe kun je er dan weer terugkeren en overnieuw beginnen? De portretten vervangen, de beschermer worden en niet meer de beschermde. De rol van demiurg op je nemen, van arrangeur van een wereld die halverwege de microkosmos en de macrokosmos ligt.

Een kamer is geen kleinburgerlijk rekwisiet, het is een psychologische factor, aanvulling op een persoonlijkheid. Aan een kamer moet je wennen zoals aan het leven. Het zwaarst hebben diegenen het die niet gewend zijn aan muren en aan spiegels, zij die enkel in een menigte alleen kunnen zijn. Want zelfs degene die uit zijn warme kinderkamer is gezet kon vaak niet – door een samenloop van zowel subjectief als objectief gezien noodlottige omstandigheden – durfde vaak niet in weer een andere cel terug te keren, die meestal minder warm is dan degeen die door vlammen uit de haard van de herinnering wordt verwarmd.

Hier beginnen de omzwervingen van de mens zonder kamer. Alle muren en alle dingen zijn minder mooi, minder volmaakt dan de vroegere of dan de gedroomde. De kamer wordt een hel met concave en convexe spiegels die altijd een vals-objectief soort masker reflecteren, een ongeschoren gezicht, donkere wallen en ogen vertroebeld door alcohol en door slaap.

Dan begint ook de vlucht. Alles liever dan alleen met jezelf blijven, die je bent en niet bent zoals je nu eenmaal bent. Je kunt het gedruis van de wereld niet achterlaten, je zoekt het juist op, want de stilte van de eenzaamheid dat is de hel, de hel – dat ben jij alleen.

De kamers van de kinderjaren (als die er trouwens waren) waren gevuld met de warmte van het woord en de goedheid. Probeer daarom, vrienden, tussen de naakte muren van de kamer de lach van de vriendschap te brengen, omhelzingen, de warme ogen van vrouwen – iets daarvan zal jullie in je eenzaamheid bijblijven, woorden en glimlachen blijven altijd hangen. De schimmel trekt weg, rook kringelt vrolijk uit de schoorsteen.

Ook de fantomen die uit de spiegels krioelen zullen dan verdwijnen. De ontmoeting met jezelf, met je Dubbelganger zal dan slechts de vreugde zijn van de herkenning. Evenals de geuren. En de kleuren.

 

*

 

Wie nu geen huis heeft zal het ook nooit hebben.

R.M. Rilke

 

Regen tegen het raam, de avondregen hoost neer en een wind blaast van gene zijde, en jij ligt daar met een geurige sigaret en met een boek, vergrendeld achter een Wertheimslot, dat nu het symbool is van je warme rust. En buiten de regen, de regen slaat waanzinnig tegen de potdicht gesloten jaloezieën, die niet meer zijn dan de gevoelige toetsen van een klavecimbel die door de lange vingers van de regen worden aangeslagen, en de wind strijkt de begeleiding op de snaren van de takken. De kamer is nu alleen maar een echoënde schelp die zacht weergalmt, die jou als een ark van Noach draagt door de zondvloed die een verwoesting aanricht, jij bent toeschouwer, ooggetuige en deelnemer aan deze apocalyptische verwoesting, waarna alles van de aardbodem zal zijn weggespoeld, maar jij zal deze nacht kunnen leven in de schoonheid van een verwoeste wereld, want in die ark zingen de vogels en in het ruim wordt voor het grote ontwaken, voor morgen, zaad bewaard waaruit door de dageraad een nieuwe wereld zal ontkiemen…

Maar wat als je je kamertje verlaten hebt omdat je gewend bent nat te regenen of omdat je niet weet waar je meer van houdt: regen tegen het raam of regen in je haar?

 

(1959)

 

 

Van de vertaler

De romans en verhalenbundels van Danilo Kiš (1935-1989) zijn goeddeels in het Nederlands vertaald (Zandloper, Tuin, as, Kinderleed, Een grafmonument voor Boris Davidovič en De luit en de littekens). Raster 62 was geheel aan Kiš gewijd en bevatte kort en soms onvoltooid werk dat niet eerder was vertaald. De verzamelde werken van Kiš, in 1995 bezorgd door Mirjana Miočinović, bevatten een schat aan aanzetten, probeersels, grootse en kleinere mislukkingen. Wellicht het meest tragisch is het onvoltooide ‘Leven, literatuur’ dat de aanzet had moeten worden tot een boek waarin Kiš, met de Zweedse journalist Gabi Gleichman als zijn Eckermann, de feiten en opinies uit zijn leven op een rij zou zetten. Het is gebleven bij een boek om van te dromen. De hier vertaalde korte stukken proza lijken geënt op Valéry’s Monsieur Teste, maar in hun bijna maniakale concentratie op de waarneming, op de spullen en dingen waaruit de werkelijkheid bestaan, ademen ze ook al de geest van Zandloper, waarin Kiš het polyfone bewustzijn van Eduard Sam herschiep. Voor wie het nog niet wist: Zandloper is de Midden-Europese tegenhanger van Ulysses, Joyce’s ‘grootse mislukking’ in de woorden van Kiš zelf.