Notities
Het geraas en gebral
Zeiken, zeveren, zaniken, babbelen, kletsen, bazelen, neuzelen, ouwehoeren, zemelen: het Nederlands is ongelofelijk rijk aan werkwoorden die onverschilligheid, afkeuring of minachting uitdrukken voor wat iemand zegt. Dazen, ronken, tetteren, mekkeren, kakelen, wauwelen, ratelen – het kan niet op. En meestal zijn er ook nog samenvattende substantieven van deze zinloze activiteit voorhanden: gemeier, gekakel, gekwaak, gebrabbel, gedrens, enzovoort.
Die rijkdom aan termen is verbazend. Dat kan niet anders betekenen dan dat wij een enorme ervaring hebben met gepraat dat ons niet interesseert of zelfs tegenstaat. Des te merkwaardiger is het dat we zo precies en genuanceerd zijn in de manier waarop we het diskwalificeren: bazelen is duidelijk iets anders dan zaniken. Wie bazelt nemen we niet serieus, wat hij of zij te berde brengt vinden we eenvoudig niet interessant. Die laten we zijn gang gaan. Maar wie zanikt, irriteert ons. Die moet zo snel mogelijk ophouden. Wie mekkert of kwaakt hoeft ook niet op onze aandacht te rekenen: die is tot geit of kikker gereduceerd, en alleen daarom al komt het gezegde niet in aanmerking voor serieuze overweging.

Sinds Reve heeft vastgesteld dat er niets tegen oudehoeren is, mits Gods zegen er maar op rust, is oudehoeren toegestaan, zolang het maar in de kroeg gebeurt en men, onder invloed van Koning Alcohol, zijn eigen woorden niet al te serieus neemt. Babbelen en kletsen zijn ook vergeeflijk: als het de gezelligheid dient, is er geen bezwaar. Maar zeveren en neuzelen houden weer een strenger oordeel in: dat is saai en vervelend, en dient onder alle omstandigheden vermeden te worden.

En wat te denken van lullen? Wie ‘uit zijn nek’ lult, is verloren. Maar ‘lekker lullen’ met iemand schijnt weer wel door de beugel te kunnen. Er is blijkbaar een breed gebied van mondelinge communicatie waarin het er niet zoveel toe doet wat je zegt, als het maar een sociale functie heeft.

Zwatelen daarentegen is ronduit verwerpelijk: wie zich daaraan schuldig maakt, zwelgt in onduidelijkheid. Met gezwets hoeft men ook niet op clementie te rekenen. Dan is brabbelen beter: veel waardering spreekt er niet uit, maar het kan een zekere vertedering uitdrukken. Kwebbelen kan ook niet veel kwaad. Wie wauwelt, daarentegen, valt ten prooi aan ondubbelzinnige afkeer. Brallen is weer iets heel anders. Enzovoort.

Ik weet niet of in andere talen het spreken in een even rijkgeschakeerd boeket van uitdrukkingen wordt verbloemd of verdoemd. Maar het zet je aan het denken: als de taal zelf zo’n verbluffend assortiment aan termen kent voor de manier waarop ze gebruikt wordt, wat betekent dat dan?
Die rijkdom zegt iets over ons vermogen ons af te sluiten voor overbodig taalgebruik. Blijkbaar is dat nodig. Er wordt teveel gepraat. Gezwetst, gezwateld, geëmmerd, gekeuveld, gedramd en getaterd. Maar ze duidt ook op een
verfijnd onderscheidingsvermogen, en een enorme variatie in de manier waarop we ons tot de spreker en het gesprokene verhouden: zo onschuldig en sympathiek als keuvelen en babbelen zijn, zo onsympathiek en verachtelijk klinken brallen en zaniken. Dat laatste woord is nog een tikje kwaadaardiger dan zeuren. Enzovoort. Wat een fantastisch arsenaal van woorden om al dat gekwek nauwkeurig getypeerd van tafel te vegen!
Dat het veel moeilijker is werkwoorden te vinden die een positief oordeel over het spreken en het gesprokene bevatten, lijkt misschien vreemd, maar het is niet meer dan logisch: als je geïnteresseerd bent in wat iemand zegt,
heb je niet de behoefte om zijn gepraat te typeren of te diskwalificeren.
Is het toeval dat die verbale rijkdom juist verbaal gedrag betreft? Is het een soort afweermechanisme? Een manier om de inhoud onschadelijk te maken door die te abstraheren tot vorm? Duidt het op een zelfreinigend vermogen van de taal? Een vorm van exorcisme die de duivel uitdrijft met Beëlzebub?

Als het klassieke voorbeeld van de eskimo’s, met al hun verschillende woorden voor sneeuw, iets zegt over hun aan de leefomgeving aangepaste onderscheidingsvermogen, dan kan deze fantastische differentiatie in werkwoorden alleen maar betekenen dat wij elkaar blootstellen aan onverantwoorde hoeveelheden gemeier, geleuter en gemopper, waartegen wij ons alleen op deze manier kunnen immuniseren. Leve de taal die haar eigen antidotum
bevat!

Teveel
Niets heeft zo’n vernietigend effect op het eigen, bijzondere karakter van een voorwerp als de nabijheid van veel andere voorwerpen. Dat is de verschrikking van het teveel. Plaats honderd voorwerpen bij elkaar in een etalage en het wordt een slagveld, – een bloedbad waarin ze allemaal ten onder gaan. Ik kan er niet naar kijken. Overvolle winkels en etalages mijd ik zoveel ik kan.

Markten zijn nog erger: kramen die uitpuilen van de artikelen: opgetast in stapels of in bosjes opgehangen: tassen, dassen, kettingen, broeken; vloedgolven van oorbellen, ringetjes, dingetjes – ze hebben op mij een averechts effect: mijn blik slaat dicht, ik zie alleen nog de massa en ik word er misselijk van. De kakafonie van dingen die geen ruimte om zich heen hebben is hels. Uit de volgestouwde etalage van bijvoorbeeld een souvenirwinkeltje klinkt zoiets als een infernaal gekrijs op. Martelkamers zijn het, waar de dingen vergeefs schreeuwen om een beetje ruimte.

Pas als een ding uit die overbevolkte hel van de handel verlost is, en een beetje ruimte voor zichzelf krijgt, kan het voor mij iets aantrekkelijks of boeiends krijgen. Zoals een kledingstuk mij ook pas iets zegt als iemand het aantrekt, zo krijgen ook voorwerpen pas iets individueels, iets eigens, als ze in iemands leven worden opgenomen.

Nederland vanuit de lucht
Weinig landen zijn zo interessant om vanuit een vliegtuig op een paar kilometer hoogte te bekijken als Nederland. Dat komt doordat bijna alles in dat landschap is vormgegeven.
Wanneer je boven grotere landen vliegt, zie je in de dun bevolkte streken vooral natuur: het eindeloze gekreuk van berglandschappen en de onafzienbare boerenkool van bossen bieden het oog weinig opwindends, maar boven Nederland, wanneer de daling naar Schiphol al is ingezet, val je van de ene verrukking in de andere.
Wat op de grond weinig aanleiding tot enthousiasme geeft (geen stukje natuur is met rust gelaten en veel nieuwbouw is het aankijken niet waard), ziet er van bovenaf schitterend uit: rivieren, kanalen, snelwegen, buitenwijken, plassen, slootjes, bollenvelden, industrieterreinen – het is een Gesamtkunstwerk zoals er geen tweede bestaat. Maar vooral dankzij het feit dat alle lelijkheid schuilt in de details die op deze hoogte barmhartig aan het zicht onttrokken blijven.
Het is een kwestie van de juiste afstand. Dat adembenemende kunstwerk Nederland blijkt op de grond, van dichtbij, inderdaad vaak een rommeltje van fantasieloze bouwsels en lelijke industrieterreinen. Maar zelfs op de lelijkste plekken, waar je nog niet dood zou willen worden aangetroffen, kun je onverwachte schoonheid aantreffen. En dan zijn het juist weer de details die soelaas bieden: daar bloeit, temidden van een troosteloos overhoop gehaald landschap, een zeldzame bloem. En een verveloze schutting of een stapel autobanden kan, van dichtbij gezien, een schitterende foto opleveren.

Dierkunde
De kip en haar schaduw
‘Waarom pik jij altijd naar hetzelfde korreltje als ik?’ vroeg de kip geïrriteerd aan haar schaduw.

‘Die vraag zou ik ook aan jou kunnen stellen.’ zei de schaduw.
‘Maar ik was eerst,’ zei de kip, ‘Nou: waarom?’
‘Nou, daarom,’ zei de schaduw eigenwijs.
‘Daarom is geen reden.’

‘Waarom niet?’

‘Daarom niet!’

De kip wendde boos haar kop af. Zo kon je toch geen gesprek voeren! Ze wilde niets meer met haar schaduw te maken hebben en spurtte naar de andere kant van het erf. Maar toen ze daar in een polletje gras wilde pikken, zag
ze die schaduw ook weer pikken.

‘Ga weg!’ zei ze en ze sloeg dreigend haar vleugels uit.

Maar dat deed de schaduw ook.

Ze maakte een sprongetje van boosheid.

De schaduw ook.

‘Stomme naäper! Ga toch iemand anders naäpen!’

Maar de schaduw bleef haar hardnekkig volgen in al haar bewegingen.

Toen begon de kip na te denken. Ik moet een list verzinnen om haar kwijt te raken, dacht ze. Om zich te concentreren begon ze verwoed in de grond te krabben en probeerde niet op haar schaduw te letten.

Opeens had ze het.

‘Weet je wat? We doen wie het eerst in de schuur is. Goed?’
Ze zag haar schaduw knikken.

De kip telde tot drie en stoof met fladderende vleugels naar de schuur, die haar eigen schaduw over het erf wierp. De schuurdeur stond open. Ze rende naar binnen en verstopte zich onder de kar die daar stond.

Een tijdje bleef ze in elkaar gedoken zitten, en speurde om zich heen. Ha! Haar list was gelukt: haar schaduw was nergens meer te bekennen. Opgelucht stapte ze onder de kar vandaan. Een slimmere kip dan ik moet nog geboren worden, dacht ze tevreden, en ze schreed naar buiten om haar herwonnen vrijheid te gaan koesteren in het zonnetje.

De spin

Vrije tijd, dat is het ergste. Als hij vrij is, weet hij zich geen raad met zijn poten: hij rent maar wat rond langs plinten en muren, maakt een haastige, verwarde indruk. Weet niet waar hij het zoeken moet. Is de draad kwijt.

Maar is hij eenmaal aan het werk, dan weet hij weer waar zijn poten toe dienen. Spelenderwijs laat hij ze hun verfijnde arbeid verrichten: luchtig en trefzeker betokkelen ze de draad waaraan hij hangt, ze spelen hem tevoorschijn zoals een strijkje een wegwaaiende melodie produceert, met geconcentreerde en toch soepelvloeiende bewegingen.

Een jongleur en een acrobaat is hij, zwaaiend aan zijn draad door de lege ruimte. Hoewel hij niet kan vliegen, voelt hij zich het lekkerst in de lucht.

Alleen een spin weet wat dat is: vrij in de lucht hangen en spinnen aan je eigen soepele en taaie draad. Je ziet wel waar je uitkomt, geen zorgen: komt allemaal goed.

Blindelings vertrouwt de spin op zijn creatieve instincten en na een dag werken heeft hij zijn ragfijne constructie klaar. Ook in de onmogelijkste omstandigheden tovert hij zijn web tevoorschijn: tussen wiegende takken, onder dakgoten, of van een vermolmde balk naar de roestige tand van een hooivork.

Na gedane arbeid wandelt hij op zijn gemak door zijn luchtige domeinen, test de stevigheid van de draden nog eens en controleert links en rechts de verbindingen: perfect. Hier, in zijn zelfgeschapen territorium, zijn hangende dwaaltuin, voelt de spin zich heer en meester.
Tijdens het werk heeft hij geen ogenblik gedacht aan zijn prooi. Hij is volledig opgegaan in zijn constructies. Pas als hij klaar is en wat uitrust, kijkt hij soms met dédain naar dat rondzoemend gespuis, die vliegende chaoten die zich heel wat verbeelden omdat ze gevleugeld zijn geschapen. Kleine drukteschoppers, die niets presteren.

Ha! Laat ze maar komen: hij, de visser van het luchtruim, heeft zijn netten gespannen en in een hoekje van zijn web zit hij op zijn gemak te wachten tot ze zich met al hun opschepperige drukte verstrikken in zijn draden.

Onmiddellijk wordt hij gewaarschuwd via zijn uiterst gevoelige netwerk, waarin de minste trilling zich razendsnel voortplant. Maar hij rukt niet meteen uit. Welnee. Helemaal niet nodig: laat ze zich eerst maar lekker vastwerken met die razende vleugeltjes waar ze zo trots op zijn. Straks, als ze het hebben opgegeven, gaat hij wel eens kijken. Als hij trek krijgt.

De vangst interesseert hem maar matig. Dat gaat immers vanzelf? Dat is het werk niet. En zijn werk, dat elastische luchtkasteel dat hij iedere keer uit het niets weet te scheppen, dat is zijn trots. Spinnen is zijn lust en zijn leven: deinen aan je draad op een zuchtje lucht en je architecturen spannen door de ruimte.
Dat genot kennen ze niet, die driftige zoemertjes, mijmert de spin. Vroeg of laat krijg je ze vanzelf in je web, en als je dan trek krijgt en zo’n lekker vet vliegje vindt, kant en klaar, dan smaakt de maaltijd des te beter als je bedenkt dat het web er niet is voor de vliegjes, maar dat de vliegjes er zijn voor het web.

Monoloog van de meeuw

Als ik zie hoeveel moeite andere vogels doen om uit het water op te stijgen, moet ik altijd lachen. Neem nu eenden of zwanen: wat een drukte, dat geklapper, geklepper en getrappel over het water. Wat een energieverspilling! Dat
ziet er toch niet uit…
Ik geef toe: misschien ben ik een beetje lui aangelegd. Maar het is ook een kwestie van talent. En dat heb ik, al zeg ik het zelf. Als ik mijn vleugels spreid, dan trekken ze mijn poten moeiteloos uit het water. Twee slagen – en weg ben ik. De rest is kinderspel: je moet de wind het werk laten doen, zeg ik altijd.
En dat doet hij graag.

Hij is mijn vriend. Ik ken hem door en door. Al zijn trucjes en zijn grapjes, zijn nukken en zijn grillen – ze hebben voor mij geen geheimen. Soms probeert hij mij van een paaltje te blazen, maar dan moet hij toch echt zijn best doen. Dat lukt hem alleen als hij zich kwaad maakt.

Zelfs als hij zich stilhoudt, als hij nergens te bespeuren is, hoef ik mijn vleugels maar te bewegen en hij komt tevoorschijn en draagt mij waarheen ik wil.
Daarom dacht ik vroeger, toen ik jong was, dat ikzelf de wind maakte, dat de wind uit mijn vleugels kwam, want ik hoefde ze maar uit te slaan en ik vloog. Maar dat was natuurlijk een naïeve vergissing. Hij komt uit de horizon.
Van over zee.
Ik denk dat je veren moet hebben om met hem te communiceren. Als je geen veren hebt, dan wordt het niks. Dat zie je aan al die andere wezens, die altijd maar over de grond blijven scharrelen. Wat een stakkers! Ze weten niet
wat ze missen…

De wind is mijn lust en mijn leven! Mijn vleugels praten met hem, zelfs als hij zwijgt. Ik voel hem overal en altijd. En als hij spreekt, dan zwijg ik: met gespreide vleugels hang ik aan zijn lippen. Dan sta ik stil in de lucht, huiverend van genot. Of zwevend en zwenkend glij ik over de wereld – dakgoten, duinpannen, havenhoofden, golven – ontspannen speurend of er ergens iets te vreten valt. Want honger, – ja, honger heb ik altijd wel.
Wat zou het leven zijn zonder honger, zonder trek in een vers visje? Kra! De wind begrijpt dat. Die is altijd onderweg en die roept: Kom op! Ga mee! Ik weet zat plekjes waar iets te vreten valt! Vind je het gek dat ik dan mijn vleugels uitsla? Dat is het enige wat ik hoef te doen! Dus hup, daar ga ik…

*

Tegenwind tango
Bijna stil staat de fietser op de dijk. Maar hij verzet zich tegen het surplace dat hem wordt opgedrongen… Hij komt uit het zadel, gooit zijn volle gewicht eerst op de ene, dan op de andere trapper. Zigzaggend over de weg kromt hij zijn rug in een langzame dans op de trappers, die hij bijna niet rond krijgt.

Maar wat een tango! Kijk eens hoe willig zijn partner, bijna bezwijkend onder zijn tred, zich voegt naar zijn bewegingen! Hoe zij zich, rank en hoekig als ze is, aan zijn leiding overgeeft! Hoe soepel ze zijn ritme aanvoelt en volgt! Samen, onder de jagende wolken, dansen zij over de dijk, in een gepassioneerd gevecht. Fietser en fiets – wat een paar!