Het is denk ik niet nodig uit te leggen dat Voorwoord der voorwoorden geen Hebreeuwse superlatiefvorm is zoals Zang der zangen (zo noemt Luis de León het Hooglied), Nacht der nachten of Koning der koningen. Het gaat gewoon om een bladzijde die vooraf gaat aan de verspreide, door uitgeverij Torres Agüero gekozen voorwoorden van tussen 1923 en 1974. Zeg maar een soort tot de tweede macht verheven voorwoord.

Omstreeks 1926 stuitte ik op een essaybundel waarvan ik de naam niet wil onthouden maar die door Valery Larbaud, misschien om onze gemeenschappelijke vriend Güiraldes een plezier te doen, werd geprezen om z’n afwisselende thema’s, volgens hem typerend voor een Zuidamerikaanse schrijver. Dat heeft z’n historische achtergrond. Op het Congres van Tucumán besloten we niet langer Spaans te zijn; het was onze plicht om, net als de Verenigde Staten, een traditie te vestigen die anders was. Deze zoeken in het land waar we ons van hadden losgemaakt zou klinkklare waanzin zijn geweest; deze zoeken in een denkbeeldige inheemse cultuur zou even onmogelijk als absurd zijn geweest. We kozen onafwendbaar voor Europa, met name voor Frankrijk (zelfs Poe, een Amerikaan, kwam tot ons via Baudelaire en Mallarmé). Los van het bloed en de taal, wat ook tradities zijn, had Frankrijk meer invloed op ons dan welk land ook. Het modernisme, met volgens Max Henríquez Ureña Mexico en Buenos Aires als dubbele hoofdstad, vernieuwde de diverse literaturen die het Spaans als gemeenschappelijk instrument hadden en is niet te begrijpen zonder Hugo en zonder Verlaine. Later zou het de oceaan oversteken en zouden er in Spanje vermaarde dichters door worden geïnspireerd. Toen ik een kind was gold je bijna als analfabeet wanneer je geen Frans kende. In de loop van de jaren gingen we van het Frans over op het Engels en van het Engels op de onwetendheid, zonder uitsluiting van het Spaans zelf.

Nu ik deze bundel herzie, ontdek ik er de opname van die andere in, inmiddels zo terecht vergeten. De rook en het vuur van Carlyle, de vader van het nazisme, de vertellingen van een Cervantes die nog niet klaar was met dromen van de tweede Quichot, de geniale mythe van Facundo, de weidse, continentale stem van Walt Whitman, de plezierige maaksels van Valéry, het droomschaak van Lewis Carroll, het eleatische uitstel bij Kafka, de concrete hemelen van Swedenborg, de klank en razernij van Macbeth, de glimlachende mystiek van Macedonio Fernández en de radeloze mystiek van Almafuerte, vinden hier hun echo. Ik heb de teksten herlezen en gewogen, maar de man van gisteren is niet de man van vandaag en ik heb me naschriften veroorloofd die het voorafgaande bevestigen of weerleggen.

Voor zover ik weet heeft niemand tot nu toe een theorie over het voorwoord geformuleerd. Over die omissie hoeven we niet te treuren, want we weten allemaal waar het om gaat. Het voorwoord schurkt in de trieste meerderheid van de gevallen aan tegen de retoriek bij het natafelen of de lofredes op een begrafenis en wemelt van de onverantwoorde hyperbolen, die tijdens het ongelovige lezen worden geslikt als bij het genre horend. Er zijn ook voorbeelden – denk aan de gedenkwaardige studie die Wordsworth plaatste voor de tweede uitgave van zijn Lyrical Ballads – waarin een esthetiek wordt verwoord en beredeneerd. Het aangedane, laconieke woord vooraf bij de essays van Montaigne is niet de minst bewonderenswaardige bladzijde van zijn bewonderenswaardige boek. Bij vele werken die de tijd niet heeft willen vergeten maakt het onafscheidelijk deel uit van de tekst. In De duizend-en-één-nacht – of, zoals Burton wil, in Het boek van de duizend nachten en één nacht – is de beginfabel over de koning die zijn koningin iedere ochtend laat onthoofden niet minder verbazingwekkend dan de daarop volgende; de stoet pelgrims die op hun vrome rit de uiteenlopende Canterbury Tales zullen vertellen is door velen beschouwd als het levendigste verhaal uit de bundel. Op de Elizabethaanse podia bestond het voorwoord uit de speler die het thema van het stuk bekend maakte. Ik weet niet of ik hier de rituele aanroepen mag vermelden in het heldendicht Arma virumque cano, door Camoens zo succesvol herhaald:

As Armas e os Barões assignalados…

Zijn de sterren je goedgezind, dan is het voorwoord geen minderwaardige vorm van de heildronk, maar een indirecte vorm van kritiek. Ik weet niet welk gunstig of ongunstig oordeel de mijne, die zoveel meningen en zoveel
jaren omvatten, waard zullen zijn.

Het herzien van deze vergeten bladzijden gaf me het ontwerp in van een oorspronkelijker, beter boek dat ik hierbij anderen die het willen uitvoeren toespeel. Ik denk dat het kundiger handen vereist en een vasthoudendheid die mij al verlaten heeft. In de jaren dertig van de negentiende eeuw deed Carlyle het in zijn Sartor Resartus voorkomen als had een bepaalde Duitse professor een geleerd boek over de filosofie van de kleding het licht doen zien dat hij gedeeltelijk vertaalde en becommentarieerde, niet zonder een enkele bedenking. Het boek dat ik nu voor me zie is net zoiets. Het zou bestaan uit een reeks voorwoorden bij niet bestaande boeken. Het zou wemelen van de voorbeeldige citaten uit die mogelijke boeken. Er bestaan plots die zich niet zozeer lenen tot het moeizame schrijven alswel tot de verpozing van de verbeelding of de coulante dialoog; zulke plots zouden de immateriële substantie zijn van die niet te schrijven pagina’s. We zouden wellicht het voorwoord schrijven van een Quijote of Quijano die nooit zal weten of hij een arme drommel is die droomt dat hij een door tovenaars omgeven paladijn is of een door tovenaars omgeven paladijn die droomt dat hij een arme drommel is. Het zou allicht pas geven de parodie en de satire uit de weg te gaan; de intriges zouden van de soort moeten zijn die ons brein slikt en wil.

Buenos Aires, 26 november 1974.