Bijna dertig jaar bracht de Calabrese monnik Tommaso Campanella (1568-1639) in de gevangenis door, voor ‘n deel zelfs in onderaardse kerkers. En alsof hij zich niet alleen door Plato’s Politeia maar ook door diens grotmetafoor liet inspireren, projekteerde hij vanuit de duisternis van zijn opsluiting de doorzichtigste stad die maar denkbaar is, de Zonnestad. Wat daarin het meest direkt aan de plaats van ontstaan herinnert, is het ontbreken van gevangenissen; opsluiting heeft plaats gemaakt voor een bereidwillige medewerking van de aangeklaagde aan rechtspraak en strafvoltrekking waarvan Kafka in De strafkolonie een variant gegeven lijkt te hebben. Die samenwerking hield in het begin van de 17e eeuw een positieve erkenning in van de inquisitiepraktijken alsook van het principe van de biecht en de bekentenis. Het hiërarchiese kontrolesysteem van de Zonnestad is dan ook gebaseerd op een verbale doorzichtigheid van het maatschappelijk leven. Toch zette Campanella deze perfekte wereldstad op papier kort nadat hij zelf ettelijke keren door de Inquisitie gemarteld was. Na de eerste langdurige marteling waarbij hem een halve bekentenis was afgeperst deed hij het voorkomen alsof hij krankzinnig was geworden, wat nieuwe martelingen trouwens niet verhinderde. Zelfs zijn geraaskal in de cel schijnt indertijd door een klerk van de Inquisitie te zijn opgetekend.
Wanneer iemand in de Zonnestad het vonnis zelf wenst is dat een bevestiging van de vrijheid die er heerst. Aan het slot van de dialoog tussen de Maltezer Ridder en de Genuese Kapitein, als dialoog een nogal schamele nabootsing van Plato, komt een rechtstreekse toespeling op Campanella zelf voor wanneer over ‘een van hun grote filosofen’ (zoals het in een latere versie heet) verteld wordt dat hij ook na veertig gruwelijke martelingen niets verraden heeft – dat zou dan een bewijs van de vrije wil van het individu moeten zijn, een samenleving wel te verstaan waar de wil van het individu geheel ondergeschikt is aan de absolute staatsmacht.
Het woord ‘zelfkritiek’ roept een modernere associatie op. Het kan dan ook nauwelijks toeval zijn dat de naam van Campanella voorkomt op de obelisk op het Rode Plein in Moskou tussen andere voorvaderen van het kommunisme; dat kan alleen het werk zijn geweest van een cynicus of van iemand met een vooruitziende blik. Maar ook anderszins was Campanella geen onbekende in de beginjaren van de Russiese revolutie. Gorki, die De Zonnestad in Italië had gelezen, vertelde erover aan Lenin enLoenatsjarski. Een resultaat daarvan is geweest dat de passage over de muurschilderingen, die onder meer als aanschouwelijk onderwijs diende voor kinderen, een inspiratiebron werd voor de officiële leer van het socialisties realisme in de kunst.
Al suggereert de zonnige titel anders, Campanella’s utopie is een van de meest sinistere die er ooit geschreven is. Merkwaardig is dat dit beeld van een samenleving waarin met het toeval en de uitzondering ook de vrijheid is uitgebannen ten behoeve van het algemeen welzijn, sprekend lijkt op de afschrikwekkende anti-utopieën van de twintigste eeuw, ofschoon de Zonnestad wel degelijk als een ideale wereld was bedoeld. Tussen positieve en negatieve toekomstbeelden is vaak weinig verschil – de Zonnestad van Campanella doet niet onder voor Heliopolis en Gläserne Biene van Ernst Jünger – veranderd is vooral onze blik.
De geografiese situering van de Zonnestad is een rechtstreekse verwijzing naar Utopia van Thomas More: Taprobane is het eiland waar in het eerste boek van Utopia, zoals Petrus Aegidius verhaalt, Raphael Hythlodeus beland was, Ceylon of zelfs Sumatra. Deze verwijzing neemt echter niet weg dat de utopieën van More en Campanella elkaars tegenpolen zijn. Bloch noemt ze in Prinzip Hoffnung ‘de utopie van de vrijheid’ en ‘de utopie van de orde’: de utopie van More werd gedestilleerd uit de slechte wereld zoals in de alchemie goud uit lood, in de Zonnestad wordt een orde van bovenaf opgelegd en wel letterlijk, het menselijk leven wordt tot in de kleinste details geordend naar de makrokosrniese wetten van astrologiese konstellaties. Op het altaar in de tempel van de Zonnestad is op éen bol het firmament afgebeeld, op de andere bol de aarde; met zijn grote ‘mappamonde’ was de tempel een gedetailleerd model van de wereld en was ingericht op een kultus van de wereld. Campanella mag dan een van de laatste renaissancefilosofen zijn geweest voor wie de schepping belangrijker was geworden dan de schepper, zoals dat vóór hem gold voor Ficino, della Mirandola, Telsio en Bruno, zijn natuurfilosofie bleef echter gebaseerd op een strikte hiërarchie die gewaarborgd werd door de astrologie. Alles in de Zonnestad staat in het teken van de sterren, hoe kan het ook anders bij een man die dacht zeven knobbels op z’n hoofd te hebben die de zeven planeten vertegenwoordigden.
Francis Yates wijdt in haar boek Giordano Bruno and the hermetic tradition een hoofdstuk aan Bruno en Campanella, waarin zij Campanella’s natuurmagie en animistiese filosofie in de traditie plaatst van een religieus hermetisme dat via Plato en de presocratici teruggaat op de egyptiese natuurmagie van Hermes Tresmegistus. Belangrijker dan Utopia van More of andere stedenplannen uit de renaissance zijn volgens Yates de verborgen magiese bronnen waaruit de renaissance putte. De Zonnestad zou dan eerder een parallel te zien geven met de stad Adocentyn in Picatrix dat in de 15e en 16e eeuw in manuskript circuleerde maar oorspronkelijk in het Arabies geschreven is en zoal niet rechtstreeks aan Hermes Tresmegistus werd toegeschreven dan toch sterk onder zijn invloed gekoncipieerd is.
Over de Zonnestad zegt Yates: ‘Het werk wordt volledig misverstaan als het wordt opgevat als een blauwdruk voor een goed geleide staat in moderne zin. De stad is geordend in harmonie met de sterren en daaruit vloeit alle ge1uk, gezondheid en deugdzaamheid voort’. In het verlengde hiervan is de Zonnestad dan ook niet zozeer te lezen als een in de toekomst geprojekteerd wensbeeld maar eerder als een poging om een gesloten middeleeuwse samenlevingsvorm te herstellen in een wereld die inmiddels door geografiese en wetenschappelijke ontdekkingen oneindig veel groter was geworden.
Toen Columbus Amerika ontdekte was hij eigenlijk op zoek naar het beloofde land. Meer dan wie ook heeft bij de grondslag voor het utopies denken gelegd doordat de ontdekking van andere samenlevingen het besef deed ontstaan dat er elders beschavingen mogelijk waren met een andere voorgeschiedenis dan Europa, dat voortaan nog alleen maar één model onder vele andere werd. Bovendien kreeg het Inca-rijk, waarover de eerste wereldreizigers vol ontzag vertelden, de waarde van een voorbeeld – voor de Zonnestad ongetwijfeld een belangrijke inspiratiebron (de ironie van de geschiedenis heeft evenwel gewild dat Campanella’s Zonnestad vervolgens weer het model kon worden voor het instituut van de Redukties dat de Jezuïeten anderhalve eeuw lang, tot midden 18e eeuw, oplegden aan de inheemse Guarani’s van Paraguay).
Campanella was uit op hervormingen, maar in geheel andere zin dan Luther en Calvijn. De grote kwaal van zijn tijd zag hij in het individualisme en in de verdeeldheid die tot het schisma tussen kerkelijk en wereldlijk gezag had geleid. In zijn modelstaat herstelde hij de besloten, overzichtelijke, streng hiërarchies geordende gemeenschap van het middeleeuwse klooster. De utopieën van More en Campanella waren de gesekulariseerde hemel van de Middeleeuwen. Voor hen was de van nature goede mens door het eigendom bedorven. De middeleeuwse kloosterorde werd bij uitbreiding een model voor de hele samenleving. Lijnrecht daartegenover staat Rabelais die met zijn abdij van Thélème – een utopie in een roman die zelf eigenlijk ook al één grote volksutopie is – het klooster belachelijk gemaakt door dit bolwerk van orde en regel om te toveren in een heksenketel van ‘Doe wat je wilt’. Rabelais en Campanella reageerden beiden op de verwarringen van een overgangstijd, het beste zou daarom zijn: beider vormen van verbeelding naast elkaar te lezen.
Als Campanella een overgangsfiguur is en in verhevigde mate alle paradoksen vertoont van reformatie en kontrareformatie – in een tijd dat wetenschap en magie nog nauw met elkaar verweven waren – is ook de Zonnestad gebouwd op tegenstrijdige denkwerelden.
In 1582 trad Campanella op veertienjarige leeftijd in bij de Dominikanen. Maar al vroeg maakte hij kennis met okkulte filosofie en de experimentele wetenschappen, met als gevolg dat hij al in 1591 voor een rechtbank (van de Dominikanen) stond op beschuldiging van ketterij; daarvoor was al genoeg dat hij tegen Aristoteles was en pleitte voor een scheiding van geloof en wetenschap. In zijn opvattingen stond hij dicht bij Bruno, evenais Bruno nam hij aan dat er twee Boeken waren: de Bijbel en het Boek der Natuur, en dat men in het tweede, zonder kennis van het Boek der boeken, dezelfde goddelijke openbaring kon lezen. De volgende jaren stond hij herhaalde malen terecht. Bovendien werden hem door de geheime politie van de paus onderweg al zijn manuskripten ontstolen – dertig jaar later zou hij ze in de archieven van de Heilige Stoel terugvinden, maar inmiddels had hij ze al uit z’n hoofd gerekonstrueerd. Hij zat in Rome gevangen en keerde pas in 1598 in Napels terug. Voortekenen voorspelden een grote omwenteling waarvoor hij, nadat hij de berekeningen van die andere Calabrese monnik, Joachim de Flore (1130-1202), nog eens had nagerekend, een nieuwe datum vaststelde: 1600. Een van de voortekenen van een nieuwe wereldrepubliek zag hij in het omlaagkomen van de zon. Het naderende universele rijk zou beginnen in Calabrië en wel onder zijn leiding – en als de grote explosie vertraging had, zou hij haar wel een handje helpen. Daartoe organiseerde hij een opstand tegen het spaanse bewind in het koninkrijk Napels. ‘De gewapende religie is onoverwinnelijk’ luidde zijn parafrase van Macchiavelli’s stelling dat alle gewapende profeten overwonnen hadden, terwijl de ongewapende profeten verloren hadden – een stelling die hedendaagse fundamentalisten ook weer schijnen te huldigen. De samenzwering werd in november 1599 opgerold en per schip werd Campanella naar Napels gebracht; 10 van de 140 gearresteerden, onder wie 14 monniken, werden ter dood veroordeeld. Vijf maanden zat hij geketend in een vochtige donkere cel (in hetzelfde gebouw waar Bruno zat opgesloten die in 1600 op de brandstapel kwam, een lot dat Campanella wist te ontgaan). Het proces duurde een heel jar en hij werd tot levenslang veroordeeld. In 1626 werd hij door de Spanjaarden vrijgelaten en prompt weer, ditmaal op last van de paus, voor drie jaar in het Vatikaan opgesloten. Na zijn ontslag uit de gevangenis werd hij weer door de Spanjaarden achternagezeten en vluchtte hij naar Parijs, waar hij onvermoeibaar verder ging met steun te verwerven voor de verwerkelijking van zijn wereldrepubliek.
Opmerkelijk is overigens dat de inquisiteurs die hem lieten martelen, hem vervolgens toch weer pen en inkt gegeven hadden; ze verboden zijn werken maar probeerden zijn geschriften wel te gebruiken. Campanella zag zichzelf ook helemaal niet als ketter, integendeel: ‘de kerk heeft geen ferventer verdediger dan mij’. Zijn zogenaamde bekering in de jaren 1603-1608 wordt verschillend geïnterpreteerd. Volgens sommigen zou hij zijn ortodoksie al die jaren hebben gesimuleerd, op dezelfde manier als hij zich in het begin gek hield. Moderne onderzoekers gaan uit van een eenheid van de ideeën van de jonge rebel en de latere voorvechter van de kontra-reformatie.
Ook al schreef Campanella in totaal ongeveer zo’n 30.000 pagina’s (waarvan een deel nog altijd niet is gepubliceerd), zag hij zichzelf eerst en vooral als een man van de daad, hij was een filosoof die naar aktie snakte. De veranderingen die hij in De Zonnestad en andere geschriften aanbracht, telkens herschreef hij zijn boeken met het oog op gewijzigde omstandigheden en sneed hij ze listig toe op de lezer die hem vooruit kon helpen, al die opportunistiese aanpassingen dienden niet alleen tot lijfsbehoud en rehabilitatie, maar pasten in zijn strategie die gericht was op realisatie van zijn ideeën – zo streng was hij niet in zijn eigen leer. En als hij na 1606 het dogmaties en hiërarchies systeem van de katholieke kerk aksepteerde en terugkeerde naar de scholastieke traditie van de Middeleeuwen, was dat geen verloochening van zijn vroegere radikalisrne (zo hij al ooit een revolutionair genoemd kon worden), maar integendeel, in zijn ogen was het de enig mogelijke vorm om dat radikalisme te handhaven.
Voor een utopist had hij bar weinig vertrouwen in de verre toekomst. Hij wilde resultaten zien, met eigen ogen; en zo hij al niet zichzelf als opperpriester in zijn universele zonnestad zag, dan toch op z’n minst iemand die door hem gesoeffleerd zou worden. Dat verklaart wellicht de merkwaardige ommezwaai zoals die tot uiting komt in De spaanse monarchie (geschreven in 1604 of eerder misschien al, in het Latijn gepubliceerd in Amsterdam, 1640), waarin hij de spaanse monarchie, die hij nog maar een paar jaar daarvoor bestreden had, als vertegenwoordiger zag van het ideale universele rijk, zij het uiteindelijk onder leiding van het pausdom als geestelijk én wereldlijk hoofd. Tussen De spaanse monarchie en De Zonnestad bestaan zoveel parallellen dat het een wel een vertaling van het andere lijkt: de Zonnestad een metaforiese uitbeelding van het politieke geschrift.
Toen Campanella De Zonnestad schreef in 1602 (deze italiaanse versie die in dit nummer vertaald is werd pas in 1904 gepubliceerd; een bewerkte versie in het Latijn werd voor het eerst in Frankfurt gedrukt in 1923) was deze inboedelbeschrijving van een perfekte samenleving geen toekomstdroom maar een politieke tekst. Ofschoon de opstand was verijdeld, schreef Campanella alsnog op, welk konkreet doel hem bij die politieke onderneming voor ogen had gezweefd. De utopie verscheen als aanhangsel bij het derde deel van zijn Philosophia realis, als paralipomena, maar ook als proef op de som, zoals Bloch zegt, van een natuur- en moraalfilosofie: de mens is – evenals zijn uitbreiding, de staat – een afbeelding Gods.
In de kerkers van kasteel Sint-Elme vroeg hij zich af, waarom zijn hervormingsaktie mislukt was. De voorspelling van een ‘grote ommekeer’ hield hij onveranderd voor juist, maar aangezien de goddelijke voorzienigheid en de konstellatie der sterren via mensen werken en deze klaarblijkelijk niet gereed waren, moest er een instantie worden gezocht die garantie bood tegen de wisselvalligheden van de menselijke faktoren in de mutatio magna – die garantie zag hij, ondanks alles, in de katholieke kerk. Nog in de Disputationes, die aan de definitieve franse versie van 1637 werden toegevoegd, verdedigde hij zich tegen de mening van degenen die zijn plannen voor onuitvoerbaar hielden. De ervaring leerde, zei hij, dat een Staat mogelijk is die door alle mensen gewenst en door God geëist wordt, want rede en deugd zijn het natuurlijkste dat er bestaat: ‘Dat tonen de monniken aan en nu de anabaptisten die in gemeenschap leven, die in hun onderneming verder zouden komen indien ze de dogma’s van het geloof zouden bezitten’.
Pas in latere jaren kreeg het aktieprogram profetiese allures, maar ook dan nog behield de imaginaire republiek een konkreet doel: als volmaakt voorbeeld dat de christenen ervan moest overtuigen dat het christelijk leven in overeenstemming was met de natuur.
Het hele ordeningspathos van Campanella was gericht op eenheid. De wereld was slecht omdat niets op z’n plaats was; er was teveel vrijheid, toeval, uitzondering en te weinig ordening. Daarom wordt in de Zonnestad de vrijheid nagenoeg geheel afgeschaft, terwille van gelijkheid, dwz. allen werden gelijkelijk onderworpen aan een kollektief lichaam, de staat. De Zonnestad is een model-wereld; geen vlucht in een land Nergens maar sanering van het tranendal – de wereld van willekeur en toeval, welke faktoren het duivelse Niets vertegenwoordigen in de geschapen wereld – met behulp van de drie primaire vermogens Kunnen, Weten, Willen (waarvoor in de Zonnestad drie ministeries zijn voorzien, die van de Macht, de Wijsheid en de Harmonie). Vereniging van de christelijke wereld onder het pausdom, het doel waarnaar hij zijn hele leven bleef streven, moest uitmonden in een natuurkerk met een zonnegod aan de spits. Dat doel ging samen met een ander: de bekering van alle ketters en heidenen (die door de nieuwe geografiese ontdekkingen opeens sterk in aantal waren toegenomen). Dezelfde man die zoveel jaren het slachtoffer van de Inquisitie was geweest, werd een van de geestelijke vaders van de congregatie De propaganda fide. Campanella moet een expert in de missionering zijn geweest waarvoor hij ingenieuze schema’s opstelde die macchiavellistieser waren dan de door hem gesmade Macchiavelli zelf (die hij bestreed vanwege diens egoïsme en ongeloof, wat niet wegnam dat Campanella grif van zijn ideeën gebruik maakte wanneer het algemeen menselijke doeleinden betrof). Om protestanten, joden, mohammedanen en heidenen te kunnen bekeren was er een rationele fundering van de religie nodig, gezuiverd van aristoteliese dwalingen. Binnen die kontekst ziet Campanella’s streven om het onverenigbare – geloof en experimentele kennis – met elkaar te verzoenen er al heel wat minder tegenstrijdig uit; wat nieuw lijkt, dat wetenschap een derde deel in het bestuur kreeg toegewezen, zoals in de Zonnestad, was vooral een manoeuvre om de suprematie van de religie te waarborgen, want de waarheid van de proefondervindelijke kennis moest uiteindelijk bevestigd worden door het geloof. Zoals de wetenschappen onzichtbare krachten veronderstelden die op de natuur inwerkten – de zwaartekracht bijvoorbeeld op de atoomstruktuur van het kleinste ding tot de planeten – pleitte de renaissance-magus voor het bestaan van geestelijke krachten in het universum die door de menselijke geest begrepen en gekontroleerd konden worden in harmonie met deze krachten.
Ogenschijnlijk liberaal is in de Zonnestad de bevordering van wetenschappelijk onderzoek en experiment, met dien verstande echter dat de geavanceerde solariese wetenschap in handen was van en geleid werd door de hogepriesters, net zoals in het theokratiese Egypte (en droegen de zonnestedelingen niet dezelfde egyptiese gewaden?).
Deze zogenaamde “duistere kant” van het renaissance humanisme, het zoeken naar een direkt begrip van de natuur, bevorderde magiese en animistiese spekulaties, in verbinding met het extreme individualisme dat zo kenmerkend is voor de magiërs. Dit agressieve zelfvertrouwen vond uitdrukking in de formulering van gewaagde en vernuftige theorieën over de historiese oorsprongen van ware wijsheid, gesitueerd in voor-schriftelijke tijden. De heidense en antichrisrelijke tendensen in dit magiese neoplatonisme waren overduidelijk, en haar volgelingen omhelsden soms kaballistiese leerstellingen of zochten de veronderstelde oude geschriften van de egyptiese priester, Hermes Tresmegistus, om een sleutel in handen te hebben tot deze oude wijsheid, op zoek naar gnosis, een direkt en onmiddellijk begrijpen dat de raadsels der natuur zou ontsluiten’ (Margaret C.Jacob, The Radical Enlightenment: Pantheists, Freemasons and Republicans, 1981, pp. 33/34).
Voor Campanella lag de sleutel in de astrologie, zonder daarin een ketterij te zien daar de engelen immers een rechtstreekse voortzetting van de sterren waren. Zo hield hij nog in 1628 een partikuliere magiese seance voor paus Urbanus VIII om de kwalijke gevolgen van een zonsverduistering af te weren, in de hoop dat de paus met zijn belangstelling voor astrologie de magiese hervorming in het pausdom zou integreren.
Met kabbala had Campanella weinig op, zijn theologie baseerde hij tot in details op zijn geloof in de hermetiese kultus van de wereld. Zijn Theologia was bedoeld als een theologiese fundering van de renaissance-magie als een kontra-reforrnatoriese kracht. Campanella was er heilig van overtuigd dat de hermetiese ‘natuurlijke’ religie en wetten dicht bij het christendom lagen. Maar de droom van een universele re1igie waarin wetenschap geïnterpreteerd werd als ‘natuurmagie’ zou in de 17e eeuw al gauw gezien worden als ‘goddelijke magie’. Toen Campanella in 1622 een Apologie van Galileï schreef – waarin hij pleitte voor souvereiniteit van de natuurwetenschappen en vrijheid van onderzoek, dus voor beperking van de totalitaire aanspraken van de theologie, maar tegelijkertijd de wetenschappelijke konklusies het recht ontzegde een bepaalde wereldbeschouwing ter diskussie te stellen! – was Galileï zelf uiteraard weinig verrukt over deze verdediging. Nadat Campanella allen op aarde tot eenheid in de schoot van de katholieke kerk had opgeroepen, schreef Galileï in de kantlijn van de Apologie: ‘Aan Pater Campanella. Ik wil liever een enkele waarheid vinden, al is het maar één in onbetekenende zaken, liever dan lang te diskussiëren over grotere vraagstukken zonder tot ook maar één enkele waarheid te komen.’
De wetenschap was zich in die tijd aan het losmaken van de utopie zoals de exakte methode zich verwijderde van het humanisme en van de waardenleer. Marin Mersenne, wiens kampagne in Frankrijk tegen magie evenzeer gericht was tegen de natuurtheologie, vond Campanella een onwetend man en Descartes wilde niets van hem weten. Niettemin was Campanella de jaren die hij in Frankrijk verbleef een gevierd man in de akademiese wereld. In Richelieu meende hij de man te zien die zijn droom werkelijkheid zou kunnen doen worden, speciaal voor hem herschreef hij in 1687 andermaal De Zonnestad. In 1638 schreef hij een lofzang op de nieuwe koningszoon die hij Le Roi soleil doopte, de Zonnekoning; voor de tijd die hem nog restte stelde hij zijn hoop en vertrouwen op de Franse Monarchie voor de totstandkoming van de Zonnestad.

Zoals gezegd is de hierna volgende vertaling van La Città del Sole gemaakt naar de oudste italiaanse versie (naar de editie van Bobbio). Latere versies en adaptaties hebben de tekst ook een meer verhalend karakter gegeven. De tekst is integraal vertaald, behoudens een viertal coupures waar het voor begrip van de tekst overbodige uitweidingen betreft.