Als er werkelijkheidszin is, moet er ook mogelijkheidszin zijn (Eerste boek, deel een, hoofdstuk 4)
 
Als iemand zonder probleem door open deuren wil lopen, moet hij er van uitgaan dat ze een stevig raamwerk hebben: dit principe, waarnaar de oude professor steeds had geleefd, is eenvoudig een eis van werkelijkheidszin. Maar als er werkelijkheidszin is, en niemand zal betwijfelen dat die recht van bestaan heeft, dat moet er ook iets zijn dat men mogelijkheidszin kan noemen.
Wie hem bezit, zegt bij voorbeeld niet: hier is dit of dat gebeurd, zal gebeuren, moet gebeuren; maar hij bedenkt: hier zou dit of dat kunnen, moeten of behoren te gebeuren; en als men hem van iets zegt dat het is zoals het is, dan denkt hij: wel, het zou waarschijnlijk ook anders kunnen zijn. Zo zou de mogelijkheidszin simpel gedefinieerd kunnen worden als het vermogen alles te denken wat net zo goed het geval zou kunnen zijn, en dat wat ís niet belangrijker te vinden dan wat niet is. Men ziet dat de gevolgen van een dergelijke creatieve aanleg opmerkelijk kunnen zijn, en helaas bestempelen ze niet zelden datgene wat de mensen bewonderen tot schijn en wat ze verbieden tot geoorloofd, of soms zelfs beide tot onbelangrijk. Zulke mogelijkheidsmensen leven, zoals men zegt, in een fijner web, in een web van nevel, inbeelding, dromerijen en conjunctieven; wanneer deze neiging bij kinderen voorkomt, leert men die nadrukkelijk af en noemt zulke mensen in hun aanwezigheid fantasten, dromers, zwakkelingen en betweters of muggezifters.
Als men ze wil prijzen, noemt men deze dwazen ook wel idealisten, maar het is duidelijk dat men steeds slechts hun zwakke variant op het oog heeft, die de werkelijkheid niet kan begrijpen of haar op kleinzerige wijze uit de weg gaat, dus wanneer het ontbreken van werkelijkheidszin ook werkelijk een tekort betekent. Het mogelijke omvat echter niet alleen de dromen van zenuwzwakke personen, maar ook de nog sluimerende bedoelingen van God. Een mogelijke beleving of mogelijke waarheid zijn niet gelijk aan een werkelijke beleving en werkelijke waarheid minus de waarde van het werkelijkzijn, maar ze hebben, althans in de ogen van hun aanhangers, iets zeer goddelijks in zich, een vuur, een opwaartse beweging, een constructieve wil en bewust utopisme dat de werkelijkheid niet schuwt, maar haar juist benadert als opdracht en inventie. Ten slotte is de aarde zo oud nog niet en heeft ze schijnbaar nog nooit in al te gezegende omstandigheden verkeerd. Als men nu op gemakkelijke wijze mensen met een werkelijkheidszin en mensen met een mogelijkheidszin van elkaar wil onderscheiden, hoeft men alleen maar aan een bepaald geldbedrag te denken. Alles wat bijvoorbeeld duizend mark aan mogelijkheden bevat, bevat het immers ongeacht of men het bezit of niet; het feit dat mijnheer Ik of mijnheer Jij het bezit, voegt er even weinig aan toe als aan een roos of een vrouw. Maar een dwaas stopt het in een kous, zeggen de werkelijkheidsmensen, en een verstandig mens doet er iets mee; zelfs aan de schoonheid van een vrouw wordt onbetwistbaar door degene die haar bezit iets toe- of afgedaan. Het is de werkelijkheid die de mogelijkheden wekt, en niets zou verkeerder zijn dan dit te ontkennen. Toch zullen er in totaal of in doorsnee altijd dezelfde mogelijkheden blijven, die zich net zo lang herhalen totdat er een mens komt voor wie een werkelijke zaak niet meer betekent dan een denkbeeldige. Hij is het die de nieuwe mogelijkheden eerst hun zin en bestemming geeft, en hij wekt ze op.
Maar met zo’n man is het allesbehalve ondubbelzinnig gesteld. Omdat zijn ideeën, voor zover ze geen ijdele hersenspinsels vormen, niets dan nog niet geboren werkelijkheden zijn, heeft natuurlijk ook hij werkelijkheidszin; maar het is een besef van de mogelijke werkelijkheid en het komt veel langzamer tot zijn doel dan het besef dat de meeste mensen hebben van hun werkelijke mogelijkheden. Hij wil als het ware het bos, en de ander de bomen; en bos is iets dat zich moeilijk laat uitdrukken, terwijl bomen zo-en-zoveel kubieke meter van een bepaalde kwaliteit betekenen. Of misschien kan men het beter anders zeggen en lijkt de man met de gewone werkelijkheidszin op een vis die naar de angel hapt en het snoer niet ziet, terwijl de man met de werkelijkheidszin die men ook mogelijkheidszin kan noemen, een snoer door het water trekt zonder enig benul te hebben of er aas aan zit. Tegenover een uitzonderlijke onverschilligheid voor het in het aas bijtende leven staat bij hem het gevaar volstrekt bizarre dingen te doen. Een onpraktisch man – en dat lijkt hij niet alleen, maar is hij ook – blijft onbetrouwbaar en grillig in het menselijk verkeer. Hij zal handelingen verrichten die voor hem iets anders betekenen dan voor anderen, maar hij heeft met alles vrede zodra het zich in een uitzonderlijk idee laat samenvatten. En bovendien is hij thans nog verre van consequent. Zo is het heel goed mogelijk dat een misdrijf waarvan een ander het slachtoffer is, hem louter een sociaal ongelukje toeschijnt waarvoor niet de misdadiger maar de inrichting van de maatschappij de schuld draagt. Het is daarentegen de vraag of hij een oorvijg die hij zelf oploopt, als een aantijging van de maatschappij of althans zo onpersoonlijk als de beet van een hond zal opvatten; waarschijnlijk zal hij in dat geval eerst de oorvijg beantwoorden en daarna van mening zijn dat hij dat niet had moeten doen. En zeker zal hij op dit moment, als iemand er met zijn geliefde vandoor gaat, de werkelijkheid van zo’n voorval nog niet volledig naast zich neerleggen en zichzelf met een verrassend, nieuw gevoel schadeloos kunnen stellen. Deze ontwikkeling is thans nog gaande en betekent voor de enkeling zowel zwakte als kracht.
En omdat het bezit van eigenschappen een zeker plezier in hun werkelijkheid veronderstelt, veroorlooft dit ons te zien hoe het iemand die ook tegenover zichzelf geen werkelijkheidszin opbrengt, onverwacht kan gebeuren dat hij zichzelf op een dag als een man zonder eigenschappen ziet.
 
 
De vergeten, uitermate gewichtige affaire met de echtgenote van een majoor (Eerste boek, deel twee, fragment uit hoofdstuk 32)
 
(…) Maar hoe levendig de afkeer ook was die door deze herinnering in Ulrich werd opgewekt, toch leek het hem op dit moment beschamend dat hij zich zijn leven lang ervan had laten weerhouden terug te keren tot de andere, de echte zinnen van die geheimzinnige taal. Want hij had een bijzonder en direct begrip voor ze, of liever nog een vertrouwdheid die het begrijpen te boven ging; maar zonder dat hij er ooit toe had kunnen besluiten een volledig geloof in hen te belijden. Zinnen als deze – die zich op broederlijke toon tot hem richtten; met een zachte, donkere innerlijkheid die het tegenovergestelde was van de gebiedende toon van de mathematische en wetenschappelijke taal, zonder dat men evenwel kon zeggen waaruit ze bestond – lagen als eilanden tussen zijn activiteiten, zonder samenhang en zelden bezocht; overzag hij ze echter, voor zover hij ze had leren kennen, dan meende hij tussen hen een samenhang te bespeuren, alsof deze eilanden, slechts weinig van elkaar gescheiden, voor een kust waren gelegen die zich achter hen verscholen hield, of de resten vormden van een continent dat in de grijze oudheid verzwolgen was. Hij voelde de zachtheid van zee, nevel en lage, donkere landruggen die slapen in geelgrauw licht. Hij herinnerde zich een kleine zeereis, een vlucht in de trant van ‘Ga er eens uit’, ‘Laat u eens op andere gedachten brengen’, en hij wist precies welke merkwaardige, belachelijk magische ervaring zich door haar afschrikwekkende kracht voorgoed voor alle soortgelijke ervaringen had geschoven. Een moment lang klopte het hart van een twintigjarige in zijn borst, waarvan de behaarde huid met de jaren dikker en ruwer was geworden. Dit kloppen van een twintigjarig hart in zijn tweeëndertigjarige borst kwam hem voor als de onzedelijke kus die een jongen aan een man geeft. Toch ging hij ditmaal de herinnering niet uit de weg. Het was de herinnering aan een passie met een merkwaardige afloop, die hij als twintigjarige had gevoeld voor een vrouw die in jaren en vooral door haar doorknede huiselijkheid aanzienlijk ouder was dan hijzelf.
Veelzeggend genoeg herinnerde hij zich haar uiterlijk maar vaag; een stijve foto en de herinnering aan de uren dat hij alleen was en aan haar dacht, namen de plaats in van directe herinneringen aan gezicht, kleding, bewegingen en de stem van deze vrouw. Haar wereld was hem intussen zo vreemd geworden dat de bewering dat zij de vrouw van een majoor was geweest hem vermakelijk ongeloofwaardig in de oren klonk. ‘Nu zal ze al wel lang een kolonelsvrouw buiten dienst zijn’, dacht hij. In het regiment had het verhaal de ronde gedaan dat zij een volleerd artieste was, een pianovirtuoze, maar op verzoek van haar familie daarvan in het openbaar nooit gebruik had gemaakt, en later maakte haar huwelijk dit al helemaal onmogelijk. Inderdaad speelde zij op regimentsfeesten heel mooi piano, met de flonkerende pracht van een fraai vergulde zon die boven de afgronden van het gemoed zweefde, en Ulrich was vanaf het begin minder op de zinnelijke aanwezigheid van deze vrouw dan op haar idee verliefd geweest. De luitenant die indertijd zijn naam droeg was niet verlegen; zijn blik had zich reeds op onbeduidende vrouwspersonen geoefend en zelfs het licht betreden dievenpad bespied dat naar menige eerbare vrouw leidde. Maar de ‘grote liefde’, dat was voor deze twintigjarige officieren, voor zover zij daar tenminste naar verlangden, iets anders, dat was een idee; het lag buiten het bereik van hun ondernemingen en was even arm aan ervaringsinhoud en daarom al even verblindend leeg als alleen heel grote ideeën dat zijn. En toen Ulrich voor het eerst in zijn leven de mogelijkheid in zichzelf bespeurde om dit idee in praktijk te brengen, moest het daarom ook gebeuren; aan de majoorsvrouw viel daarbij geen andere rol ten deel dan die van de laatste aanleiding die de ziekte doet uitbreken. Ulrich werd liefdesziele. En omdat echte liefdesziekte geen verlangen naar bezit is, maar een zachte zelfontsluiering van de wereld omwille waarvan men van het bezit van de geliefde gaarne afstand doet, ontvouwde de luitenant de majoorsvrouw de wereld op een zo ongewone en volhardende wijze als zij nog nooit had gehoord. Hemellichamen, bacteriën, Balzac en Nietzsche dwarrelden in een trechter van gedachten, waarvan zij de punt met groeiende duidelijkheid gericht voelde op bepaalde, volgens de geldende fatsoensnormen verborgen verschillen die haar lichaam van dat van de luitenant scheidden. Zij raakte in de war door deze nadrukkelijke verbinding van de liefde met problemen die volgens haar tot dusver nog nooit met liefde te maken hadden gehad; tijdens een rit te paard legde zij haar hand, op een moment dat zij naast hun paarden liepen, een ogenblik in die van Ulrich en merkte tot haar schrik dat de hand als verlamd in de zijne bleef liggen. De volgende seconde gloeide er van haar polsen tot haar knieën een vuur, en een bliksemschicht trof de twee mensen, zodat ze bijna aan de kant van de weg waren gevallen, daar nu op het mos kwamen te zitten, elkaar hartstochtelijk kusten en ten slotte verlegen werden, omdat de liefde zo groot en ongewoon was dat zij tot hun verrassing niets anders wisten te zeggen en te doen dan men bij zulke omhelzingen gewend is. De paarden, die ongeduldig werden, bevrijdden eindelijk de beide minnekozenden uit deze situatie.
De liefde van de majoorsvrouw en de zo jeugdige luitenant bleef ook gedurende haar hele verdere verloop kort en onwerkelijk. Ze waren allebei verbaasd, ze drukten zich nog enkele malen tegen elkaar aan, ze voelden allebei dat er iets niet in orde was en dat dit hun lichamen tijdens hun omhelzingen belette tot elkaar te komen, zelfs als ze zich van alle obstakels van kleding en moraal ontdeden. De majoorsvrouw wilde zichzelf geen passie ontzeggen waarvan zij voelde dat zij er geen oordeel over had, maar heimelijk bonsden in haar verwijten, vanwege haar echtgenoot en vanwege het leeftijdsverschil, en toen Ulrich haar op zekere dag met gebrekkig verzonnen motieven meedeelde dat hij voor lange tijd op verlof moest gaan, slaakte de officiersvrouw onder haar tranen een zucht van verlichting. Ulrich van zijn kant had toen al geen ander verlangen meer dan uit pure liefde zo snel en zo ver mogelijk van de oorsprong van deze liefde weg te komen. Hij reisde er blindelings op los, totdat een kust aan de spoorlijn een halt toeriep, liet zich nog door een boot overzetten naar het eerste eiland dat hij zag, en daar, op een onbekende en door het toeval bepaalde plaats bleef hij, schamel behuisd en verzorgd, en schreef onmiddellijk in de eerste nacht de eerste van een reeks lange brieven aan zijn geliefde, die hij nooit verzond.
Deze van nachtelijke stilte vervulde brieven, die zijn denken ook overdag beheersten, had hij later verloren; en dat was vermoedelijk ook hun bestemming. In het begin had hij nog veel over zijn liefde en allerlei door haar ingegeven gedachten geschreven, maar al gauw werd dat steeds meer door het landschap verdrongen. De zon wekte hem ‘s morgens uit zijn slaap, en als de vissers op het water en de vrouwen en kinderen bij de huizen waren, leek het alsof hij en een ezel, die de bosjes en de rotsachtige heuvels tussen de twee dorpjes van het eiland afgraasde, de enige hogere schepselen waren die dit avontuurlijk vooruitgeschoven stuk aarde bevolkten. Hij volgde het voorbeeld van zijn metgezel en klom op een van de stenen richels, of hij vleide zich neer op de rand van het eiland in het gezelschap van zee, rotsen en lucht. Dit is niet aanmatigend gezegd, want het verschil in grootte loste zich op, zoals zich trouwens in een dergelijk bijeenzijn ook de verschillen tussen geest, dierlijke en levenloze natuur oplosten en elk mogelijk verschil tussen de dingen kleiner werd. Om het heel nuchter uit te drukken: deze verschillen zullen zich ongetwijfeld niet hebben opgelost noch kleiner zijn geworden, maar de betekenis ontviel hun, men was ‘aan geen van de scheidslijnen der mensheid meer onderworpen’, precies zoals de door de mystieke liefde gegrepen gelovigen het beschreven hebben, van wie de jonge cavalerieluitenant toentertijd niet het minste afwist. Hij dacht ook niet over deze verschijnselen na – zoals men anders, in de trant van een jager die wild op het spoor is, een waarneming volgt en er dan op doordenkt -, hij nam ze waarschijnlijk niet eens waar, maar hij nam ze in zich op. Hij verzonk in het landschap, hoewel men net zo goed kon zeggen dat hij er op onuitsprekelijke wijze door werd gedragen, en als de wereld voor zijn ogen te veel werd, sloeg haar zin van binnenuit tegen hem op in geluidloze golven. Hij was in het hart van de wereld beland: van hem tot de verre geliefde was het even ver als tot de dichtstbijzijnde boom, intimiteit verbond de wezens zonder ruimte, zoals in een droom twee wezens door elkaar heen kunnen lopen zonder zich te vermengen, en veranderde al hun betrekkingen. Verder had deze toestand echter niets met een droom gemeen. Hij was helder en vloeide over van heldere gedachten; alleen bewoog zich daarin niets volgens oorzaak, doel en lichamelijke begeerte, maar alles breidde zich in steeds weer nieuwe kringen uit, zoals wanneer een straal onafgebroken in een waterbassin valt. En dat was precies wat hij ook in zijn brieven beschreef, en verder niets. Het leven had een volstrekt andere vorm aangenomen; alles wat daar deel van uitmaakte bevond zich niet in het brandpunt van de normale aandacht, was bevrijd van scherpte en zo bezien eerder ietwat verward en wazig; maar kennelijk werd alles vanuit andere centra weer met zachte zekerheid en helderheid gevuld. Want alle problemen en voorvallen van het leven kregen een onvergelijkelijke mildheid, zachtheid en rust en tegelijk een geheel andere betekenis. Liep er bijvoorbeeld een kever langs de hand van de in gedachten verzonken man, dan was het niet een dichterbij komen, voorbij lopen en verdwijnen, en het was geen kever en mens, maar het was een onbeschrijflijk ontroerend gebeuren, en zelfs niet eens een gebeuren, maar hoewel het gebeurde, een toestand. En dankzij dit soort intieme ervaringen kreeg alles wat anders het gewone leven uitmaakt een revolutionaire betekenis, telkens wanneer Ulrich ermee geconfronteerd werd. Ook zijn liefde voor de majoorsvrouw nam in deze toestand snel de voor haar bestemde vorm aan. Hij probeerde zich van tijd tot tijd de vrouw, die onophoudelijk in zijn gedachten was, voor de geest te halen en zich voor te stellen wat zij op dat moment deed, waarbij hij door zijn nauwkeurige kennis van haar levensomstandigheden krachtig werd geholpen; maar zodra hem dat lukte en hij zijn geliefde voor ogen had, werd zijn gevoel, dat zo oneindig helderziend was geworden, blind, en moest hij zijn best doen haar beeld weer snel tot de gelukzalige zekerheid van het ergens-voor-hem-bestaan van een grote liefde te verzwakken. Het duurde niet lang of zij was geheel tot de onpersoonlijke krachtcentrale, tot de ondergrondse dynamo van zijn verlichtingsinstallatie geworden, en hij schreef haar een laatste brief, waarin hij haar uiteenzette dat het grote ideaal van het leven-voor-de-liefde eigenlijk helemaal niets te maken heeft met bezit en met de wens ‘wees van mij’, die uit de sfeer van sparen, toe-eigening en vraatzucht stamden. Dat was de enige brief geweest die hij verzond, en ongeveer het hoogtepunt van zijn liefdesziekte, die kort daarna al gauw tot een abrupt einde kwam.
 
 
Het ideaal van de drie verhandelingen of de utopie van het exacte leven (Eerste boek, deel twee, hoofdstuk 61)
 
Op deze wijze was Moosbrugger aan zijn doodvonnis gekomen en hij had het alleen aan de invloed van graaf Leinsdorf en diens sympathie voor Ulrich te danken dat er een kans bestond dat zijn geestestoestand nogmaals onderzocht zou worden. Ulrich had op dat moment echter geenszins de bedoeling zich ook verder nog om Moosbruggers lot te bekommeren. De ontmoedigende mengeling van wreedheid en lijden die zulke mensen typeert, was hem even onaangenaam als de mengeling van precisie en achteloosheid die kenmerkend is voor de oordelen die meestal over hen worden geveld. Hij wist precies wat hij over hem moest denken als hij het geval nuchter bekeek, en welke maatregelen beproefd konden worden met zulke mensen die noch in de gevangenis noch in de vrijheid thuishoren en voor wie ook de krankzinnigeninrichtingen ongeschikt zijn. Hij besefte echter eveneens dat duizenden anderen dat ook wisten, dat al dat soort problemen onophoudelijk door hen besproken werd en van die kant bekeken waar zij bijzondere belangstelling voor hadden, en dat de staat ten slotte Moosbrugger om het leven zou brengen, omdat dat in zulk een onklare toestand gewoon het duidelijkste, goedkoopste en zekerste is. Het mag een brute manier van doen zijn daarmee genoegen te nemen, maar ook de snelle verkeersmiddelen eisen meer slachtoffers dan alle tijgers van Indië, en blijkbaar stelt de onbarmhartige, gewetenloze en nonchalante mentaliteit waarmee wij dat verdragen ons anderzijds in staat tot de successen die ons niet kunnen worden ontzegd.
Deze geestesgesteldheid, die voor het meest nabije zo scherpziend en voor het geheel zo blind is, vindt haar belangrijkste uitdrukking in een ideaal dat men het ideaal van een levenswerk zou kunnen noemen dat uit niet meer dan drie verhandelingen bestaat. Er zijn geestelijke activiteiten waarbij niet grote boeken, maar kleine verhandelingen de trots van een man uitmaken. Als iemand bijvoorbeeld zou ontdekken dat stenen onder tot dusver nog niet geobserveerde omstandigheden in staat zijn te spreken, zou hij maar weinig bladzijden nodig hebben om een zo revolutionair verschijnsel te beschrijven en te verklaren. Over de juiste levensinstelling daarentegen kan men steeds weer een boek schrijven, en dat is beslist niet alleen een kwestie van geleerdheid, want het vraagt een methode waarbij men met de belangrijkste levensvragen nooit in het reine komt. Men zou de menselijke activiteiten kunnen indelen naar het aantal woorden dat ze nodig hebben; hoe meer woorden, des te slechter is het met ze gesteld. Alle kennis die onze soort van dierevel tot vliegtuig heeft opgedaan, zou inclusief de bewijzen in complete toestand niet meer vullen dan een handbibliotheek; terwijl een boekenplank zo groot als de aarde bij lange niet genoeg zou zijn om al het overige op te nemen, nog geheel afgezien van de uitvoerige discussie die niet met de pen maar met zwaard en ketenen is gevoerd. De gedachte ligt voor de hand dat wij ons menselijk bedrijf uiterst onrationeel beheren als wij het niet doen op de manier van de wetenschappen, die op hun wijze zo voorbeeldig zijn voortgeschreden.
Dat was ook werkelijk de stemming en dispositie van een tijdperk – een aantal jaren, nauwelijks decennia -, waarvan Ulrich nog iets had meegemaakt. Men dacht toen – maar dit ‘men’ is bewust onnauwkeurig; je zou niet kunnen zeggen wie en hoevelen zo dachten, hoe dan ook, het zat in de lucht -, dat men misschien exact zou kunnen leven. Men zal nu vragen wat dat betekent. Het antwoord zou kunnen luiden dat men zich een levenswerk niet alleen kan voorstellen als bestaand uit drie verhandelingen, maar evengoed uit drie gedichten of handelingen waarin het persoonlijk prestatievermogen tot het uiterste is opgevoerd. Het zou dus zoiets zijn als zwijgen wanneer je niets te zeggen hebt; alleen het noodzakelijke doen als je niets bijzonders te verrichten hebt; en wat het belangrijkste is, gevoelloos blijven als je niet het onbeschrijflijke gevoel hebt je armen uit te spreiden en door een golf van de schepping te worden opgeheven! Men zal opmerken dat daarmee aan het grootste deel van ons psychisch leven een eind zou komen, maar dat zou misschien nog niet zo’n smartelijk verlies zijn. De these dat een grote omzet van zeep getuigt van grote properheid, hoeft niet voor de moraal te gelden, waar de nieuwere stelling juister is dat een uitgesproken wasdwang wijst op een niet erg zuivere innerlijke gesteldheid. Het zou een nuttig experiment zijn als men de aanwending van moraal, die (van welke aard ze ook zij) met alle handelen gepaard gaat, eens tot het uiterste zou beperken en er genoegen mee nemen alleen moreel te zijn in de uitzonderingsgevallen waarin dit vereist is, maar in alle andere gevallen over zijn handelen niet anders te denken dan over de noodzakelijke standaardisering van potloden of schroeven. Er zou dan stellig niet veel goeds geschieden, maar sommige dingen zouden beter gebeuren; er zou geen talent overblijven, maar alleen het genie; uit het beeld van het leven zouden de flauwe afdrukken verdwijnen die ontstaan uit de vage gelijkenis die de handelingen met de deugden hebben, en hun plaats zou worden ingenomen door het bedwelmende een-zijn van de deugden in de heiligheid. Kortom, van elke honderd kilo moraal zou een milligram essentie overblijven die nog met een miljoenste gram wonderbaarlijk gelukkig maakt.
Maar men zal aanvoeren dat dit toch een utopie is! Zeker is het er een. Utopieën zijn zoiets als mogelijkheden; het feit dat een mogelijkheid geen werkelijkheid is, betekent niets anders dan dat de omstandigheden waarmee zij op dit moment vervlochten is, haar dit beletten, want anders zou zij slechts een onmogelijkheid zijn; maakt men haar nu uit haar bindingen los en staat men haar toe zich te ontwikkelen, dan ontstaat de utopie. Het is een zelfde proces als wanneer een onderzoeker de verandering van een element binnen een gecompliceerd verschijnsel bestudeert en daaruit zijn conclusies trekt; utopie is het experiment waarin de mogelijke verandering van een element geobserveerd wordt plus de effecten die die verandering oproept in het gecompliceerde verschijnsel dat wij leven noemen. Is nu het geobserveerde element de exactheid zelf, licht men dat eruit en laat het zich ontwikkelen, beziet men het als denkgewoonte en levenshouding en zorgt men dat het zijn exemplarische invloed uitoefent op alles wat ermee in aanraking komt, dan resulteert daaruit een mens in wie een paradoxale verbinding plaatsvindt van precisie en onbestemdheid. Hij bezit die onomkoopbare welbewuste koelbloedigheid die het temperament van de exactheid vormt; maar alles wat boven die eigenschap uitgaat is onbestemd. De stabiliteit van het innerlijk die door een moraal gewaarborgd wordt, heeft weinig waarde voor een man wiens fantasie op veranderingen is gericht; en vooral als de eis van zo precies en zo groot mogelijke vervulling wordt overgedragen van het gebied van het intellect naar dat van de hartstochten, blijkt, zoals aangeduid, wonderlijk genoeg dat de hartstochten verdwijnen en in hun plaats een oervuurachtige goedheid te voorschijn komt. – Dat is de utopie van de exactheid. Men weet niet hoe die mens zijn dagen moet doorbrengen, daar hij toch niet voortdurend in een scheppingsroes kan verkeren en het haardvuur van beperkte gevoelens zal hebben opgeofferd aan een denkbeeldige vuurzee. Maar die exacte mens bestaat thans werkelijk! Als mens in de mens leeft hij niet alleen in de onderzoeker, maar ook in de koopman, de organisator, de sportman, de technicus; ook al is het voorlopig alleen maar gedurende die belangrijkste uren van de dag die zij niet hun leven maar hun beroep noemen. Want hij die alles zo grondig en zonder vooroordelen beziet, verafschuwt niets zozeer als het idee zichzelf op de keper te beschouwen, en er valt helaas nauwelijks aan te twijfelen dat hij de toepassing van de utopie op zichzelf zou opvatten als een onzedelijk experiment dat wordt uitgevoerd op personen met drukke werkzaamheden.
Daarom was Ulrich in zake de vraag of men aan de machtigste groep innerlijke vermogens de overige moest aanpassen of niet, met andere woorden, of men voor iets dat met ons gebeurt en gebeurd is, een doel en een zin kan vinden, zijn leven lang tamelijk alleen gebleven.
 
 
Ook de aarde, maar Ulrich in het bijzonder, huldigt de utopie van het essayisme (Eerste boek, deel twee, hoofdstuk 62)
 
Preciesheid als menselijke houding vraagt ook om precies handelen en precies leven. Zij stelt maximale eisen aan handelen en leven. Hier moeten we evenwel een onderscheid maken.
Want in werkelijkheid is er niet alleen de fantastische preciesheid (die er in werkelijkheid nog helemaal niet is), maar ook een pedante, en deze beide verschillen hierin dat de fantastische zich aan de feiten houdt en de pedante aan fantasieproducten. Zo leek de preciesheid waarmee de zonderlinge geest van Moosbrugger een systeem van tweeduizend jaar oude rechtsbegrippen werd binnengeleid, op de pedante krachtsinspanningen van een dwaas die een vogel in volle vlucht op een naald wil spietsen: zij bekommerde zich in het geheel niet om de feiten, maar om het fantastische begrip van het rechtsgoed. Anderzijds was de preciesheid die de psychiaters aan de dag legden in hun houding ten aanzien van het grote probleem of men Moosbrugger al dan niet ter dood mocht veroordelen, door en door exact, want zij durfde niet meer te zeggen dan dat zijn ziektebeeld met geen enkel tot dan toe waargenomen ziektebeeld precies overeenstemde en liet de verdere beslissing aan de juristen over. Het was een beeld van het leven dat de rechtszaal bij deze gelegenheid bood, want al deze volop levende mensen, die het te enen orale onmogelijk zouden vinden een auto te gebruiken die ouder was dan vijf jaar, of een ziekte te laten behandelen volgens principes die tien jaar geleden de beste waren, die daarenboven al hun tijd, vrijwillig-onvrijwillig, aan het stimuleren van dergelijke uitvindingen besteden en ervan bezeten zijn alles wat zij tegenkomen te rationaliseren, al deze mensen laten de problemen van schoonheid, rechtvaardigheid, liefde en geloof, kortom alle vragen betreffende de humaniteit, voor zover ze daar zakelijk niet bij betrokken zijn, het liefst aan hun vrouwen over, en zolang deze daar nog niet geheel in kunnen voorzien, aan een sub-species van mannen die hun over kelk en zwaard des levens vertellen in duizend jaar oude zinswendingen, waar zij oppervlakkig, verveeld en sceptisch naar luisteren, zonder er iets van te geloven en zonder aan de mogelijkheid te denken dat het ook anders zou kunnen. Er zijn dus in werkelijkheid twee geesteshoudingen, die elkaar niet alleen bestrijden, maar die meestal, en dat is erger, naast elkaar bestaan zonder een woord te wisselen, behalve dat ze elkaar wederzijds de verzekering geven dat ze beide wenselijk zijn, elk op haar eigen plaats. De ene stelt zich ermee tevreden precies te zijn en houdt zich aan de feiten; de andere stelt zich daarmee niet tevreden, maar kijkt steeds naar het geheel en leidt haar kennis af van zogenaamde grote, eeuwige waarheden. De ene behaalt daarbij vooral successen, de andere neemt toe in omvang en waardigheid. Het is duidelijk dat een pessimist ook zou kunnen zeggen dat de resultaten van de ene niets waard zijn en die van de andere niet waar. Want wat moet men op de Jongste Dag, wanneer de daden van de mensheid worden gewogen, met drie verhandelingen over mierenzuur, of zelfs met dertig?! Aan de andere kant, wat weten we van de Jongste Dag, als we niet eens weten wat er tot dan toe nog allemaal met mierenzuur kan gebeuren?!
Tussen de beide polen van dit noch-noch schommelde de ontwikkeling heen en weer toen er ruim achttien en nog geen twintig eeuwen waren verlopen sedert de mensheid voor het eerst had vernomen dat aan het einde der dagen een dergelijk geestelijk gericht zou plaatsvinden. De ervaring leert dat de ene richting daarbij steeds door de tegenovergestelde wordt gevolgd. En hoewel het denkbaar en wenselijk zou zijn dat een dergelijke ommekeer de beweging van een schroef zou volgen die bij elke richtingsverandering hoger uitkomt, gebeurt het om onbekende redenen zelden dat de ontwikkeling er meer bij wint dan ze door omwegen en vernietiging verliest. Dr. Paul Arnheim had het dus volledig bij het rechte eind, toen hij tegen Ulrich zei dat de wereldgeschiedenis nooit iets negatiefs toelaat; de wereldgeschiedenis is optimistisch, ze kiest altijd vol geestdrift voor het ene en pas daarna voor het tegendeel ervan! Zo werden ook de eerste fantasieën van de exactheid allerminst gevolgd door een poging ze te realiseren, maar men liet ze over aan de ongeïnspireerde toepassingen van ingenieurs en geleerden en wendde zich weer tot de waardiger en veelomvattender geesteshouding.
Ulrich kon zich nog goed herinneren hoe het onzekere opnieuw in aanzien was gekomen. Steeds groter was het aantal uitlatingen geworden waarbij mensen die een enigszins onzeker métier uitoefenden, dichters, critici, vrouwen en degenen die de roeping van een nieuwe generatie volgen, zich erover beklaagden dat de zuivere kennis veel weg had van een fatum dat al het verheven werk van mensenhanden kapot maakte zonder het ooit weer te kunnen herstellen, en zij eisten een nieuw geloof voor alle mensen, terugkeer tot de innerlijke bronnen, herleving van het geestelijk leven en wat dies meer zij. Hij had aanvankelijk op naïeve wijze aangenomen dat het mensen waren die zich wond gereden hadden en hinkend van hun paard stappen, roepend dat men hen met zielesubstantie moet insmeren; maar hij moest gaandeweg erkennen dat de steeds terugkerende roep, die hem aanvankelijk zo komisch was voorgekomen, ruime weerklank vond; kennis begon uit de mode te raken, het vage mensentype, dat in onze tijd de toon aangeeft, begon de overhand te krijgen.
Ulrich had zich ertegen verzet dat serieus te nemen en ontwikkelde voortaan zijn geestelijke neigingen naar eigen inzichten.
Uit de vroegste tijd van het eerste zelfbewustzijn van de jeugd, die ons later, als we er op terugzien, vaak zo ontroert en tot in onze ziel raakt, restten nu nog tal van ooit gekoesterde begrippen in zijn herinnering, en daaronder de uitdrukking ‘hypothetisch leven’. Deze twee woorden drukten nog altijd de moed en de onvrijwillige onbekendheid met het leven uit, wanneer elke stap nog een waagstuk zonder ervaring is, en eveneens het verlangen naar grotere verbanden en de adem van voorlopigheid die een jong mens voelt als hij aarzelend het leven binnentreedt. Ulrich dacht dat eigenlijk niets hiervan hoefde worden teruggenomen. Een spannend gevoel voor iets te zijn uitverkoren, is het mooie en enig zekere in hem wiens blik voor het eerst de wereld monstert. Hij kan, als hij zijn gevoelens onder controle houdt, nergens zonder meer ja op zeggen; hij zoekt de mogelijke geliefde, maar weet niet of zij de juiste is; hij is in staat te doden, zonder zeker te zijn of hij het moet doen. De drang van zijn eigen natuur om zich te ontwikkelen verbiedt hem in het voltooide te geloven; maar alles wat zijn pad kruist doet alsof het voltooid is. Zijn intuïtie zegt hem: deze orde is niet zo stabiel als ze zich voordoet; geen ding, geen ik, geen vorm, geen beginsel is zeker, alles bevindt zich in een onzichtbaar maar nooit rustend veranderingsproces, in het onstabiele ligt meer van de toekomst dan in het stabiele, en het heden is niets dan een hypothese die nog niet is overwonnen. Wat zou hij daarom beter kunnen doen dan zich op een afstand van de wereld houden, in die positieve zin die de houding van de onderzoeker kenmerkt tegenover feiten die hem trachten te verleiden overhaast in hen te geloven?! Daarom aarzelt hij iets te worden; een karakter, een beroep, een onveranderlijke essentie, dat zijn voor hem begrippen waarin zich reeds het skelet aftekent dat ten slotte van hem zal overblijven. Hij probeert zichzelf anders te begrijpen; met een voorkeur voor alles wat hem innerlijk verrijkt, ook al is dat moreel en intellectueel verboden, voelt hij zich als een stap die in alle richtingen vrij is, maar van het ene evenwicht naar het volgende en steeds naar voren leidt. En meent hij op zekere dag op het juiste idee te stuiten, dan ziet hij dat een druppel van een onuitsprekelijke gloed in de wereld is gevallen, waarvan het schijnsel de aarde een andere aanblik geeft.
Later, toen Ulrichs geestelijke vermogens waren toegenomen, was hieruit een idee ontstaan dat hij nu niet langer met het weifelende woord ‘hypothese’, maar om bepaalde redenen met het merkwaardige begrip ‘essay’ verbond. Ongeveer zoals een essay in de opeenvolging van zijn paragrafen een ding van vele kanten beschouwt zonder het helemaal te omvatten – want een ding dat helemaal wordt omvat verliest terstond zijn omvang en verschrompelt tot een begrip -, zo dacht hij ook de wereld en zijn eigen leven het best te kunnen beschouwen en benaderen. De waarde van een handeling of van een eigenschap, ja zelfs hun wezen en natuur leken hem afhankelijk van de omstandigheden die hen omringden, van de doelen die ze dienden, kortom, van het variabele geheel waartoe ze behoorden. Dit is overigens niet meer dan de eenvoudige beschrijving van het feit dat een moord ons een misdaad of een heldendaad kan toeschijnen en het liefdesuur een veer die uit de vleugel van een engel of uit die van een gans is gevallen. Maar Ulrich generaliseerde dit: alle morele gebeurtenissen vonden plaats in een krachtveld waarvan de constellatie hen met betekenis oplaadde, en ze bevatten goed en kwaad zoals een atoom de mogelijkheden tot chemische verbindingen bevat. Ze waren in zekere zin wat ze werden, en zoals het ene woord ‘hard’, al naargelang de hardheid met liefde, wreedheid, ijver of strengheid samenhangt, vier geheel verschillende werkelijkheden aanduidt, zo leken hem alle morele gebeurtenissen in hun betekenis afhankelijk van andere. Aldus ontstond een oneindig systeem van relaties, waarin onafhankelijke betekenissen, zoals het gewone leven ze in een eerste, ruwe benadering aan handelingen en eigenschappen toeschrijft, helemaal niet meer bestonden; het schijnbaar stabiele werd hierin tot een poreus voorwendsel voor vele andere betekenissen, wat gebeurde werd het symbool van iets dat misschien niet gebeurde maar erachter werd gevoeld, en de mens als het geheel van zijn mogelijkheden, de potentiële mens, het ongeschreven gedicht van zijn bestaan, trad de mens als neergeschreven tekst, als werkelijkheid en karakter tegemoet. In wezen voelde Ulrich zich volgens deze opvatting tot elke deugd en slechtheid in staat, en het feit dat in een evenwichtige maatschappij deugden zowel als ondeugden alom, zij het verzwegen, als even hinderlijk worden ervaren, werd voor hem bewezen door wat in de natuur overal gebeurt, namelijk dat elk krachtenspel mettertijd een gemiddelde waarde en een gemiddelde toestand, een compromis en verstarring nastreeft. De moraal in de gewone zin was voor Ulrich niet meer dan de seniele vorm van een krachtenstelsel dat niet zonder verlies aan ethische kracht met haar mag worden verward.
Misschien dat in deze opvattingen ook een bepaalde onzekerheid ten aanzien van het leven school; maar onzekerheid is soms niets anders dan onvrede over de gebruikelijke verzekeringen, en voorts mag er aan herinnerd worden dat zelfs een zo ervaren persoon als de mensheid schijnbaar volgens analoge principes handelt. Zij herroept op den duur alles wat zij gedaan heeft en stelt er iets anders voor in de plaats, ook voor haar veranderen in de loop van de tijd misdaden in deugden en omgekeerd, zij construeert grote geestelijke verbanden van alle gebeurtenissen en laat ze na enkele generaties weer instorten; alleen gebeurt dat na elkaar in plaats van binnen één uniform levensgevoel, en de keten van haar pogingen vertoont geen stijgende lijn, terwijl een bewust menselijk essayisme ongeveer voor de taak zou staan deze onverschillige bewustzijnstoestand van de wereld in een wil te transformeren. En vele afzonderlijke ontwikkelingslijnen wijzen erop dat dit spoedig zou kunnen gebeuren. De ziekenhuisassistente die in haar hagelwitte kleding de uitwerpselen van een patiënt in een wit porseleinen bakje met behulp van zuren tot een purperkleurig smeersel uitstrijkt, waarvan de juiste kleur haar oplettendheid beloont, bevindt zich reeds nu, ook al weet ze het misschien niet, in een veranderlijker wereld dan de jonge dame die huivert als ze dezelfde substantie op straat tegenkomt. Een misdadiger die in het morele krachtveld van zijn daad terecht komt, beweegt zich nog slechts als een zwemmer die met een woeste stroom mee moet, en elke moeder wier kind ooit is meegesleurd weet dat; men heeft haar tot nu toe alleen niet geloofd, omdat men geen ruimte had voor dit geloof. De psychiatrie noemt een toestand van grote opgewektheid opgewekte ontstemming, alsof het om opgewekte onlust ging, en zij heeft zich op het standpunt gesteld dat elke krachtige intensivering, van kuisheid of zinnelijkheid, van nauwgezetheid of lichtzinnigheid, van wreedheid of medelijden, uitmondt in het ziekelijke. Hoe weinig zou het gezonde leven nog betekenen als het louter de gemiddelde toestand tussen twee overdrijvingen ten doel zou hebben! Hoe armzalig ware het niet als het levensideaal niets anders zou zijn dan de weigering de eigen idealen te overdrijven?! Zulke inzichten leiden er dus toe de morele norm niet langer te beschouwen als een starre richtlijn, maar als een beweeglijk evenwicht dat elk moment om aanpassing en vernieuwing vraagt. Men gaat het steeds meer als een beperking ervaren iemands onwillekeurig verworven herhalingsneigingen aan zijn karakter toe te schrijven en vervolgens zijn karakter voor de herhalingen verantwoordelijk te stellen. Men leert de wisselwerking tussen binnen- en buitenwereld kennen, en juist door het begrip voor het onpersoonlijke in de mens is men ook in het persoonlijke nieuwe dingen op het spoor gekomen, bepaalde eenvoudige, fundamentele gedragspatronen, een drift tot het construeren van een Ik die, analoog aan de nesteldrift van vogels, uit velerlei materiaal volgens een paar methoden zijn Ik opbouwt. Men heeft al zo dicht het punt benaderd door middel van bepaalde invloeden allerlei gedegenereerde toestanden als een bergstroom te kunnen afdammen, dat het bijna alleen nog op rekening kan komen van een maatschappelijk verzuim of van een rest van onhandigheid, als men misdadigers niet tijdig in aartsengelen verandert. En zo zou er nog veel meer zijn aan te voeren, losse feiten, dingen die nog niet met elkaar in verband zijn gebracht, die er met elkaar toe leiden dat men de ruwe benaderingen, ooit ontstaan om onder simpeler omstandigheden te worden toegepast, moe wordt en allengs de noodzaak voelt een moraal, die in tweeduizend jaar alleen in onbelangrijke details aan de heersende smaak is aangepast, fundamenteel te wijzigen en in te ruilen voor een andere die de beweeglijkheid van de feiten nauwkeuriger volgt.
Naar Ulrichs overtuiging ontbrak hiertoe eigenlijk alleen nog de formule, namelijk die waarin het doel van een beweging, nog voor het is bereikt, op een gunstig moment zijn uitdrukking vindt, opdat het laatste stuk van de weg kan worden afgelegd; en daarbij gaat het altijd om een gewaagde, volgens de stand der dingen nog niet te rechtvaardigen uitdrukking, een verbinding van exact en niet-exact, van preciesheid en hartstocht. Maar juist in de jaren die hem hadden moeten aanmoedigen was er iets vreemds met hem gebeurd. Hij was geen filosoof. Filosofen zijn gewelddadige personen die niet over een leger beschikken en daarom de wereld aan zich onderwerpen door haar in een systeem op te sluiten. Waarschijnlijk is dat ook de reden dat er in tijden van tirannie grote filosofische naturen zijn geweest, terwijl het in tijden van voortgeschreden beschaving en democratie niet lukt een overtuigende filosofie voort te brengen, voor zover men dat tenminste mag opmaken uit de spijt die men daarover aan alle kanten hoort uitspreken. Daarom wordt er tegenwoordig schrikbarend veel in het klein gefilosofeerd, zodat men in feite alleen nog in winkels iets zonder levensbeschouwing kan krijgen, terwijl er tegen filosofie in het groot een uitgesproken wantrouwen heerst. Men houdt haar eenvoudig voor onmogelijk, en ook Ulrich was daar allerminst vrij van, hij dacht er in het licht van zijn wetenschappelijke ervaringen zelfs enigszins spottend over. Dat bepaalde zijn houding, zodat hij steeds weer door wat hij zag tot nadenken werd geprikkeld en tegelijk behept was met een zekere angst om teveel te denken. Maar wat ten slotte beslissend was voor zijn houding, was nog iets anders. Er was iets in Ulrichs natuur dat op een diffuse, verlammende, ontwapenende manier het logisch ordenen, de ondubbelzinnige wil, de welbewust gerichte impulsen van de eerzucht weerstreefde, en ook dat hing samen met de destijds door hem gekozen benaming ‘essayisme’, ook al bevatte het juist die bestanddelen die hij in de loop van de tijd en met onbewuste zorgvuldigheid uit dat begrip had geëlimineerd. De vertaling van het woord ‘essay’ met ‘poging’, zoals die meestal gegeven wordt, bevat slechts een onnauwkeurige weergave van de belangrijkste verwijzing naar het literaire voorbeeld; want een essay is niet een voorlopige of terloopse uitdrukking van een overtuiging, die bij een gunstiger gelegenheid tot waarheid verheven maar net zo goed als dwaling erkend zou kunnen worden (dat gaat alleen op voor de artikelen en verhandelingen die geleerde personen als ‘afvalproducten van hun werkplaats’ ten beste geven), maar een essay is de unieke en onveranderlijke vorm die het innerlijk leven van een mens in een allesbepalende gedachte aanneemt. Niets is hieraan vreemder dan de onverantwoordelijkheid en halfvoltooidheid van de invallen die men subjectiviteit noemt, maar ook waar en onwaar, intelligent en onintelligent zijn geen begrippen die zich op dergelijke gedachten laten toepassen, gedachten die nochtans aan wetten zijn onderworpen en niet minder streng zijn dan ze broos en onuitsprekelijk lijken. Er zijn heel wat van zulke essayisten en meesters van het zwevende innerlijk leven geweest, maar het zou geen zin hebben ze te noemen; hun domein ligt tussen religie en kennis, tussen voorbeeld en leer, tussen amor intellectualis en gedicht, het zijn heiligen met en zonder religie, en soms ook gewoon mannen die in een avontuur het spoor zijn bijster geraakt.
Niets is overigens typerender dan de ongewilde ervaring die men opdoet met geleerde en redelijke pogingen om zulke grote essayisten te interpreteren, de levensleer, zoals ze is neergelegd, in een kennis van het leven te veranderen en aan de beweging van de bewogenen een ‘inhoud’ te ontfutselen; van dat alles blijft ongeveer evenveel over als van het tere kleurenlichaam van een kwal, nadat men het uit het water heeft getild en op het strand heeft gelegd. De leer van de bevlogenen vergaat in de rede van de niet-bevlogenen tot stof, valt uiteen in tegenspraken en onzin, en toch kan men haar niet echt broos of niet bestand tegen het leven noemen, omdat men anders ook een olifant te broos zou moeten noemen om te overleven in een luchtledige ruimte die niet beantwoordt aan zijn levensbehoeften. Het zou zeer te betreuren zijn als deze beschrijvingen de indruk van een geheim zouden wekken, of zelfs maar van een stuk muziek waarin de klanken van een harp en zuchtende glissandi de boventoon voeren. Het tegendeel is waar, en de vraag die aan hen ten grondslag ligt had voor Ulrich beslist niet alleen de vorm van een intuïtie, maar werd door hem ook heel nuchter als volgt geformuleerd: een man die de waarheid wil wordt geleerde; een man die zijn subjectiviteit de vrije ruimte wil geven wordt misschien schrijver; maar wat moet iemand doen die iets wil dat er tussenin ligt? Voorbeelden van iets ‘er tussenin’ worden ons evenwel door elk moreel gebod geleverd, zoals meteen al door het bekende en simpele ‘Gij zult niet doden’. We zien in één oogopslag dat dit noch een waarheid is noch een subjectiviteit. We weten dat we ons er in menig opzicht streng aan houden; in andere opzichten zijn er bepaalde en zeer talrijke, doch precies omlijnde uitzonderingen toegelaten; maar in een zeer groot aantal gevallen van een derde soort, bijvoorbeeld in onze fantasie, in onze verlangens, in toneelstukken of tijdens het genot van kranteberichten, dolen we volstrekt ongericht rond tussen afschuw en verlokking. Men noemt iets dat noch een waarheid is noch een subjectiviteit soms een eis. Men heeft deze eis aan de dogma’s van de religie en aan die van de wet gekoppeld en er aldus het karakter van een afgeleide waarheid aan verleend, maar de romanschrijvers vertellen ons van de uitzonderingen, te beginnen met het offer van Abraham tot aan de mooie vrouw die onlangs haar geliefde neerschoot, en lossen hem weer op in subjectiviteit. Men kan zich dus of aan de palen vasthouden of zich ertussen op de golven heen en weer laten drijven. Maar met welk gevoel? Het gevoel van de mens voor dit gebod is een mengeling van blinde gehoorzaamheid (inclusief de ‘gezonde natuur’, die zich ertegen verzet aan zo’n daad ook maar te denken, maar, door alcohol of hartstocht slechts enigszins uit haar evenwicht gebracht, haar meteen ten uitvoer brengt) en gedachteloos poedelen in een golf van mogelijkheden. Moet dit gebod inderdaad alleen zo begrepen worden? Ulrich voelde dat een man die iets met hart en ziel wil doen, op deze wijze niet weet of hij het moet doen of laten. En toch besefte hij intuïtief dat men het met zijn gehele wezen zou kunnen doen of laten. Een spontane ingeving of een verbod zeiden hem niets. De verbinding met een wet boven of binnen de mens wekte de kritiek van zijn verstand, en zelfs meer dan dat: er school ook een devaluatie in deze behoefte om een van zekerheid vervuld moment door zo’n verbinding te adelen. Bij dat al bleef zijn hart zwijgen en sprak alleen zijn hoofd; maar hij voelde dat langs een andere weg zijn keuze zou kunnen samenvallen met zijn geluk. Hij zou gelukkig kunnen zijn omdat hij doodde of gelukkig omdat hij niet doodde, maar hij zou nooit de onverschillige uitvoerder van een aan hem gestelde eis kunnen zijn. Wat hij op dit moment voelde was geen gebod, het was een gebied dat hij betreden had. Hij begreep dat alles daar al beslist was en het innerlijk als door moedermelk tot rust gebracht. Maar het was geen denken meer wat hem dit zei, en ook geen voelen in de gebruikelijke, fragmentarische zin; het was een ‘volledig begrijpen’, en toch ook weer alleen zoals wanneer van verre de wind een boodschap aandraagt, en deze leek hem waar noch onwaar, redelijk noch in strijd met de rede, maar nam bezit van hem alsof een kalme, gelukzalige overdrijving in zijn hart was neergedaald.
En evenmin als uit de essentiële delen van een essay een waarheid kan worden gedestilleerd, kan uit een dergelijke toestand een overtuiging worden gehaald; tenminste niet zonder die toestand op te geven, zoals iemand die liefheeft de liefde achter zich moet laten om haar te beschrijven. De grenzeloze ontroering die Ulrich van tijd tot tijd lijdelijk onderging, was in strijd met zijn behoefte om actief te zijn, die grenzen en vormen verlangde. Nu is het waarschijnlijk juist en natuurlijk eerst te willen weten, voordat men zijn gevoel laat spreken, en onwillekeurig stelde hij zich voor, dat wat hij op zekere dag hoopte te vinden, ook al zou het geen waarheid zijn, hiervoor toch in stabiliteit niet zou onderdoen; maar in zijn bijzondere geval leek hij daardoor op een man die zich een uitrusting aanschaft, maar intussen vergeten is waarom. Wanneer men hem ooit onder het schrijven van mathematische en mathematisch-logische verhandelingen of tijdens zijn beslommeringen met de natuurwetenschappen had gevraagd welk doel hem voor ogen stond, zou hij geantwoord hebben dat maar één probleem de moeite van het denken werkelijk loont, namelijk het probleem van het juiste leven. Maar wanneer een eis lange tijd wordt gesteld zonder dat er iets mee gebeurt, slapen de hersens in, precies zoals een arm inslaapt als hij lange tijd achtereen iets omhoog houdt; onze gedachten kunnen net zo min voor onbeperkte tijd blijven staan als soldaten tijdens een parade in de zomer; moeten ze te lang wachten, dan vallen ze eenvoudig in zwijm. Aangezien Ulrich rond zijn zesentwintigste het ontwerp van zijn levensopvatting had afgerond, kwam deze hem op zijn tweeëndertigste niet langer geheel oprecht voor. Hij had zijn gedachten niet verder uitgewerkt, en afgezien van een vaag en spannend gevoel, zoals iemand dat heeft als hij met gesloten ogen iets afwacht, vielen er in hem ook weinig tekenen van persoonlijke emoties te bespeuren, sinds de dagen van de eerste bevende inzichten voorbij waren. Toch was het waarschijnlijk een ondergrondse beweging van dergelijke aard die zijn wetenschappelijke arbeid gaandeweg vertraagde en hem belette zich daar met volledige inzet aan te wijden. Hierdoor raakte hij in een merkwaardig dilemma. Men mag niet vergeten dat de exacte geesteshouding in wezen godvruchtiger is dan de esthetische; want zij zou zich aan ‘hem’ onderwerpen, zodra het hem mocht behagen zich aan haar te vertonen onder de voorwaarden die zij voor de erkenning van zijn bestaan voorschrijft, terwijl onze esthetici, als Hij zich zou manifesteren, alleen zouden vinden dat zijn talent niet oorspronkelijk genoeg en zijn wereldbeeld niet begrijpelijk genoeg waren om hem op één lijn met werkelijk begenadigde talenten te plaatsen. Zo gemakkelijk als iemand van dit slag kon Ulrich zich dus niet aan vage vermoedens overgeven, maar anderzijds kon hij zichzelf evenmin verhelen dat hij in al die jaren van exactheid alleen maar tegen zichzelf in had geleefd, en hij wenste dat hem iets onverwachts zou overkomen; want toen hij bezig was met datgene wat hij half spottend ‘zijn vakantie van het leven’ noemde, bezat hij noch in de ene noch in de andere richting iets dat hem vrede schonk.
Misschien zou men tot zijn verontschuldiging kunnen aanvoeren dat het leven in sommige jaren ongelooflijk snel voorbijgaat. Maar de dag waarop men moet beginnen zijn laatste wil gestalte te geven, voordat men het restant ervan nalaat, ligt helemaal vooraan en laat zich niet verplaatsen. Dat was hem op een dreigende manier duidelijk geworden sinds er bijna een half jaar was verlopen zonder dat er iets veranderde. Terwijl hij zich in de onbeduidende en dwaze bezigheid die hij op zich had genomen, heen en weer liet drijven, pratend, liefst teveel pratend, levend met de wanhopige volharding van een visser die zijn netten in een lege rivier laat zakken, intussen niets deed dat strookte met de persoon die hij nog steeds vertegenwoordigde, en dat bewust niet deed, wachtte hij. Hij wachtte achter zijn persoon, voor zover dit woord het door wereld en levensloop gevormde deel van een mens betekent, en zijn kalme, daarachter afgedamde wanhoop steeg met de dag. Hij verkeerde in de ernstigste noodtoestand van zijn leven en minachtte zichzelf om zijn nalatigheden. Zijn grote beproevingen het privilege van grote naturen? Hij had het graag geloofd, maar het is niet waar, want ook de meest simpele nerveuze naturen hebben hun crises. Zo bleef hem in die grote verwarring eigenlijk alleen nog die rest van onwankelbaarheid die alle helden en misdadigers bezitten; het is geen moed, het is geen wilskracht, het is geen vast vertrouwen, maar eenvoudig een taai vasthouden aan zichzelf dat zich even moeilijk laat uitbannen als het leven uit een kat, zelfs wanneer honden haar het vlees al van het lijf hebben gerukt.
Wil men een idee hoe zo’n mens leeft als hij alleen is, dan kan hooguit worden verteld dat ‘s nachts de verlichte vensterruiten zijn kamer in kijken en dat zijn gedachten, na te zijn gebruikt, blijven rondhangen als cliënten in de wachtkamer van een advocaat over wie zij ontevreden zijn. En verder misschien dat Ulrich in een van zulke nachten eens het raam opende en naar de boomstammen keek die zo naakt als slangen waren en waarvan de krommingen er tussen de sneeuwlaag op de kruinen en die op de grond wonderlijk zwart en glanzend bijstonden, en dat hij plotseling zin kreeg om in zijn pyjama, zo als hij was, naar beneden te gaan en de tuin in te lopen; hij wilde de kou in zijn haren voelen. Toen hij beneden was, deed hij het licht uit teneinde niet in de verlichte deuropening te staan, en alleen vanuit zijn werkkamer boorde zich een dak van licht in het duister. Er leidde een pad naar de getraliede poort, die uitkwam op straat, in het donker zichtbaar gekruist door een tweede pad. Ulrich liep langzaam die kant op. En plotseling herinnerde de tussen de boomkruinen oprijzende duisternis hem op een fantastische manier aan de reusachtige gestalte van Moosbrugger, en de naakte bomen kwamen hem merkwaardig lichamelijk voor; afstotelijk en nat als wormen, en toch zo dat je ze zou willen omhelzen en met tranen op het gezicht voor ze neerknielen. Maar hij deed het niet. De sentimentaliteit van de opwelling stuitte hem tegen de borst op hetzelfde ogenblik dat ze hem beroerde. Door het melkwitte schuim van de mist kwamen op dat moment enkele verlate voetgangers langs het traliehek van de tuin, en zoals zijn gestalte, in rode pyjama tussen zwarte stammen, zich nu van de bomen losmaakte, had hij hun wel een krankzinnige kunnen toeschijnen; maar hij stapte vastberaden het pad op en liep betrekkelijk tevreden naar huis terug, want als er iets voor hem in het verschiet lag, dan moest het iets heel anders zijn.