Nog nooit ben ik iemand tegengekomen die wist wat een ‘barbiertje’ was, laat staan iemand die bovendien nog zou kunnen uitleggen waarom het ding zo heette; behalve de heer Alderhout natuurlijk, de huisjesmelker van wie ik, of liever mijn vader, destijds het huis kocht waarin ik nog steeds woon. Maar ook hij had geen flauw idee van het waarom van de benaming.

Het was ons eigenlijk alleen maar om een etage begonnen, niet om de beganegrond, eenhoog, en de zolder plus vliering die elk apart verhuurd waren. Ik herinner me onze opwinding terwijl we de trap opklommen naar de tweede etage, heel veel mensen op een smalle trap en een onmogelijk overloopje: ik, mijn vriendin, mijn vader, mijn moeder, onze makelaar, en de huisjesmelker/eigenaar Alderhout, allemaal op dat overloopje of nog net op de trap terwijl er met sleutels geprutst werd.

De woning bestond uit: een kamer aan de voorkant, van drie ramen breed, met een vrij omvangrijke schoorsteenmantel; een alkoof in het midden, met een deur erin die voor de helft bestond uit dik matglas met bloemmotief (de heer Alderhout deelde mee dat hier ’vroeger’ door twee volwassenen met tien kinderen was geslapen, wat zeer besteed was aan mijn vader, zelf afkomstig uit een nog anderhalf maal zo groot gezin); en een kamer achter. Deze, eveneens voorzien van forse schoorsteenmantel, twee ramen breed, gaf daar waar vroeger het derde raam gezeten moest hebben toegang tot zo’n aan het huis ‘geplakte’ keukenuitbouw zoals je nog veel ziet in Amsterdam.

Deze markeert het moment waarop de waterleiding haar intrede heeft gedaan in het oude centrum. Want pas in deze keukens kon men voortaan beschikken over de weelde van de aansluiting. En pas deze keukens, waar ok waterclosetten geïnstalleerd zouden worden, maakten een eind aan het tijdperk van de poepemmers en de zogenaamde Boldootwagens.

Deze keuken-met-toilet nu had in volle glorie de jaren zeventig gehaald. Er zat, boven het geëmailleerde aanrechtje, een kraan, die koud water kon geven. De hoogbejaarde vorige bewoners, van wie er een overleden en de ander naar een bejaardenhuis vertrokken was, moest het de afgelopen veertig, vijftig jaar om het even zijn gebleven, wel of niet een geyser, wel of niet een douche.

Het aanrechtje liep door tot een soort kast, van hout, met een heel smalle deur. Dit was de wc, die door de rondleidende heer Alderhout geopend werd. Achter die deur was het zo verbazend ondiep, dat de toiletpot – met brede houten bril – wat schuin opgesteld moest staan om er überhaupt nog te passen. Het was in een oogopslag duidelijk dat wie op deze pot plaatsnam zijn knieën met geen mogelijkheid kwijt zou kunnen.

Dit was het moment van de heer Alderhout. Hij klapte een houten verlengstuk – dat zich tot onze verbluftheid scharnierend opgevouwen tegen de binnenzijde van de smalle deur bleek te bevinden – los, en ziedaar: nu kon de deur zo ver open blijven staan zowel als gesloten zijn, op een haakje, dat er in de gecreëerde extra driehoek knieën konden. Deze installatie, zo deelde de heer Alderhout vergenoegd mee, werd door de vroegere Jordaan-bewoners een barbiertje genoemd.

Afgezien van drie verticale tussen de baksteen uitgespaarde spleten waar doorheen een verrassende hoeveelheid licht viel was er wat dat betreft geen andere reguliere voorziening. Blijkbaar was het barbiertje in zoverre al lang niet meer in gebruik dat men de deur eenvoudigweg open liet staan, en profiteerde van het overige keukenlicht, in elk geval ’s avonds.

Hoewel die keuken er nu niet meer is, en ook zijn van modern gerief voorziene opvolger alweer plaats heeft moeten maken voor een paar vierkante meter stadstuin verheugt het me nog altijd er weet van te hebben: dat geheimzinnige begrip, barbiertje