Het was zwart en er dreef schuim op dat een bruinige kleur had. Wij noemden het ook wel sjep, vraag me niet waarom. Het werd gemaakt door een bepaald soort dropstengel in een flesje te stoppen dat ‘voorzichtig’ met water moest worden gevuld. Daarna moest je schudden tot de drop oploste. En vervolgens moest het ‘rijpen’ in de kelder. De een zei een week, volgens een ander was twee dagen voldoende. Meestal vergaten we de flesjes om ze weken later bij toeval weer tegen te komen. Volkomen beschimmeld.

Het ging ook niet om het opdrinken; het ging om het maken van de toverdrank en het praten over alle details; wat voor soort flesje (exota of riedel) hoe je moest schudden, of er nog andere ingrediënten bij moesten en welke plaats het beste was om de ‘sjep’ te laten rijpen?. Alle handelingen hadden iets spannends en gewichtigs. Geen idee meer wat voor magische krachten we toeschreven aan het elixir (een woord dat ik toen niet kende). Of je sneller ging groeien, sterker werd of beter kon leren?

Voordat ik het flesje in de kelder of het schuurtje wegzette, keek ik er eerst een tijdje naar. Ik vond de kleur zo wonderlijk.

Nu ik dit aan het schrijven ben, doet het me denken aan de inktpotjes in de schoolbanken; kleine vingerhoedachtige glaasjes. Je kon ze afsluiten met behulp van een schuifje.

Dat schuiven met het bakelieten schijfje gaf een scherp geluid. De potjes werden bijgevuld uit een mooie grote fles, die had een dop van kurk waar twee metalen tuitjes uitstaken. De kleinste van de twee was recht, de grootste was gebogen. Het was een hele eer om met die fles de klas rond te mogen gaan en iedereen bij te schenken. Het straaltje dook in een elegante boog uit de tuit. Prachtig donker was de inkt.

Hoe associaties zich met elkaar verbinden en een meanderend patroon vormen, weet ik niet. Gisteren fietste ik langs een opgebroken brugopgang, daar was men bezig om de waterleiding te repareren. In het voorbijgaan rook ik een geur die mij deed denken aan schelpenbedden en aan het diepbruine zeewier op de dijkkeien langs de Schelde. Ze noemen dat zeewier ‘klakkers’ omdat het een knappend geluid maakt als je op de blaasjes stapt.

Op de zelfde onnavolgbare wijze doet het dropwater mij denken aan het zwarte land van de Peel en aan het werk van Gerrit van Bakel, dat nauw met die streek verbonden is. Hij was de man van het voorwerpelijk denken; de kunstenaar die de meest prachtige voorwerpen en machines heeft gemaakt. Grote robuuste dingen die heel preciezig zijn afgewerkt. Zoals bijvoorbeeld de Tarim machine. Een langwerpige insektvormige machine met acht ‘pootjes’ die de afstand van 1100 kilometer, het wereldsnelheidsrecord zoals dat door de racemobiel ‘The Blue Flame’ was afgelegd in een uur, in 30 miljoen jaar zou volbrengen. Een technisch wonder van gracieuze sloomheid.

Op vergelijkbare wijze getuigt zijn werk in andere beelden van een liefdevolle aandacht, van een lome peinzende blik op de dingen. Het straalt een wijze affiniteit met de traditie uit. Zijn werk is vervuld van een milde ironie en van een verlangen naar harmonie. Je wordt er opgewekt van en een beetje weemoedig.

 Jammer, heel jammer, dat hij zo vroeg stierf.

Achterin de catalogus van het Kröller Muller Museum, waar onlangs een postume tentoonstelling plaatsvond, staat een klein fotootje van een beeld. Een hoge driezijdige vorm die uitmondt in een punt. Het beeld heeft wel iets van een kroontjespenpunt of van een pijl met staartveren. Maar door het kleine formaat en de grijzigheid van de foto, valt het niet goed te zien. De titel van het werk is ‘Trofee (Monument voor de overwinning op het smalste denken)’. En dat brengt zijn eenmansstrijd tegen de moderne rechtlijnigheid in gedachten. Het smalste denken verwijst waarschijnlijk naar het smalle spoor dat de moderne technologie volgt, Gerrit van Bakel was vóór technologie, maar tégen het eenzijdige gebruik ervan. Volgens hem waren er meerdere soorten van rationaliteit mogelijk; hij achtte het een schraal fabeltje dat technieken poëtische verbeelding elkaar uitsluiten. Zijn visionaire beelden zijn daarvan het bewijs.

Tegenwoordig associeer ik het drinken van zwart water met heel andere dingen dan zoethout en dropstengels. Het heeft inmiddels een elegische smaak gekregen. Het doet me denken aan de Lethe, of, dichter bij huis, aan de Dommel. Dat de overwinning op het smalste denken slechts een tijdelijke overwinning was, vond ik dan ook niet verrassend maar wel smartelijk. In de catalogus staat naast het plaatje van het beeld van het Monument cursief gedrukt de mededeling: ‘Bestaat niet meer.’

Bitter vond ik dat regeltje, bitter.