Noorder-Koggenland bestaat niet. Het is geen plek maar een bestuurlijk verzinsel, waarin Abbekerk, Twisk, Oostwoud en nog zo wat dorpen verdwenen zijn. Verdwenen? Ik ben geboren in Oostwoud, dat destijds zo’n 700 inwoners zal hebben gehad. Ik sta nu voor mijn oude lagere school. ‘D’Oude School‘ staat er met sierletters op de gevel geschreven. Bibliotheek? Cultureel Centrum? De apostrof verraadt ons potsierlijke onvermogen te accepteren dat het verleden verdwijnt tussen onze vingers.

De Boerdik laat ik links liggen. Daar woonden de postbode, de politieagent, je had er het slachthuis voor afgekeurd vee en in de molen de coöperatie (meel, veevoer, etc.). Er was een manufacturenwinkel en Willem Hooiveld woonde er ook, de kassiesventer, die met zijn brave hond Sito langs de deuren ging (‘lk hew vanalles zowat, vrouw’).

Ik loop het dorp binnen. Op de hoek had je Wurkum, een kleine kruidenierswinkel waar het sterk naar thee en kaneel en kruidnagelen rook die op een koperen weegschaal met gewichtjes werden afgewogen en in een puntzak meegegeven aan de kleine man die voorzichtig de hoge stoep afklom naar zijn autoped. Wurkum had ook een café. Alles is gesloopt zie ik. Kooiman de (hoef)smid, Jaap Zilver de vrachtrijder, Jan Broer de visser: allemaal verdwenen.

In hetzelfde buurtje staat het huis waar mijn moeder als kind heeft gewoond (moest ze om vier uur op, een kilometer roeien, in de ochtendmist de koeien zoeken om ze te melken, en weer terug; mocht ze nog een uurtje lekker bij moeder in bed voor ze naar school ging, niet d’oude, maar een andere, waarover straks).

Het is een zonnige dag met een stevige wind. Als je langs de ruisende bomen omhoog kijkt zie je de grote witte wolken over het dorp zeilen door de enorme hemel. Dat zullen ze altijd wel blijven doen.

Hier was Griet van Wiebe, een winkel voor huishoudelijke artikelen. Het rook er naar boenwas en groene zeep. Ze verkocht ook klompen. ‘La’s koike hoeke grôte pôte hè je?’, riep ze schel, waarna ze een ladder uit het plafond trok, naar boven klom en met veel geklos de juiste maat zocht voor de kleine man.

Bakker Blakborn is er nog, maar het postkantoor niet meer. Komen wij bij café ‘De vergulde vos’, na jaren durende reanimatiepogingen toch gestorven en inmiddels afgebrand. Geen kermis meer, met een zweefmolen op het terrein van de voormalige kaasfabriek aan de overkant van de sloot. De kapper heeft nog een opvolger gehad, intussen gepensioneerd. Daartegenover Bakker Bakkers Bakkerij, althans wat ervan over is: een uit afgebikte sloopsteentjes opgetrokken voorgevel met smeedijzeren lampen. Woont ongetwijfeld een Amsterdammer. Drie huizen verderop had je Nieuwboer, een metselaar. Voor het huis van de timmerman blijf ik even staan.

Toen ik op de lagere school zat, was er elke week een andere jongen de baas. Hij verordonneerde welke spelletjes er gespeeld gingen worden en wie er een week lang gepest werd. Kinderen tutoyeerden alle volwassenen en noemden ze bij de voornaam. Getrouwde vrouwen bleven min of meer hun meisjesnaam dragen. Er waren wel enkele notabele verheffingen – dokter, meester, dominee en meneer De Vries van de Boerenleenbank – maar een hiërarchie ontbrak volledig. Ook geografisch is het moeilijk om in een lintdorp een centrum aan te wijzen. Dat was ook niet nodig want het centrum, dat waren de mensen zelf. Dus laat ik zeggen: het huis waar ik nu voor sta ligt in het midden.

Er woont een jonge timmerman maar mijn vader heeft er te lang gerentenierd om hem zijn opvolger te kunnen noemen. Ik wilde die opvolger blijkbaar niet zijn. Mijn geboortehuis. Ja, ik kom uit het midden. Tot voor kort ben ik hier nog zo vaak geweest, en het huis is al zo ver met mijn zich verwijderend leven meegetrokken, steeds verder mijn hoofd in, dat zijn actuele verschijning mij niet meer beroert.

De slagerij aan de overkant is een sauna geworden maar de manufacturenwinkel van Annie Saai bestaat nog! Hier woonde ook ergens Gert Dekker, de vrachtvaarder. Bakkerij Pool is er allang niet meer, maar Alewijn zelf is nog maar kort geleden gestorven. Paul Veerman, ook timmerman, had wel een opvolger, mijn jeugdvriend Jan, maar op een andere plaats, ‘in de nieuwbouw’. Een paar huizen verder dreef Simon Bakker een winkel in kantoorartikelen. Allang weg. Slager Weeshof hield er in mijn jeugd al mee op. Tot voor een paar jaar was daar de VIVO van Maarten Leeuwerik gevestigd. Opgeheven. Heel vroeger zat er op het hoekje nog een kruidenier.

Het Oostend ga ik niet in. Er woonden een smid, een loonwerker, een schilder, een kapper, een timmerman, een metselaar, een vrachtrijder, het olievrouwtje, de dominee en de kolenboer. Alleen de melkboer is er nog en hij komt nog elke dag met zijn kar langs de huizen. In het Veldhuis had je tenslotte Arie Wagenmaker, die geen wagens maakte maar houten molens. Zelfs hun metalen opvolgers zijn door de verkaveling al uit het landschap verdrongen.

Ik steek de brug over. Even verderop is nog steeds een garagebedrijf. Meteen links was vroeger de lagere school waar mijn moeder op heeft gezeten. Later heeft mijn vader er een bejaardentehuis van gemaakt. Dat is een paar jaar geleden gesloopt en op die plaats is een achttal huizen voor ouden van dagen gebouwd. In het eerste wonen mijn ouders. Naast ze Piet Meurs en twee huizen verder Aaf Bos, die beiden bij mijn moeder in de klas zaten. Vijfenzeventig jaar later: de cirkel is bijna gesloten.

Ik bel aan en geef mijn lieve moeder een zoen. ‘Weet je waar je woont?’, vraag ik. ‘In Oostwoud vanzelf!’ Mijn lieve vader zoent me de laatste tijd ook, alsof hij zo de onmetelijke afstand die tussen ons is ontstaan, alsnog wil overbruggen. ‘Mis’, roep ik over mijn schouder, ‘je woont in Noorder-Koggenland.’