Het was een en al mysterie voor me, een futuristische code dacht ik, een Sesam-Open-U van het technologische tijdperk. Ik bewonderde mijn oudere broer, voor wie al die cryptische schaalverdelingen, al die cijfertjes, lettertjes, tekens en afkortingen geen geheimen meer kenden. Maar vrij van afgunst was die bewondering niet. Door wat met een houten schuifje en een plaatje van doorzichtig plastic te bewegen, kon hij mij fluitend de uitkomsten van de ingewikkeldste sommen geven. En als ik vervolgens op mijn omslachtige lagereschoolmanier de hele boel narekende, natuurlijk in de hoop dat zijn uitkomsten niet klopten en ik hem als de eerste de beste getallenbedrieger kon uitlachen, stond hij er superieur bij te grinniken. Ik kwam nog maar net kijken. Een absolute beginneling was ik. Groot was mijn verlangen naar de middelbare school, waar ik zou worden ingewijd in de geheimen van pi en log, sin en cos, tang, cotang en lim liggende 8.

Daar moest ik aan denken toen ik onlangs bij een oudere buurtgenoot op bezoek was, meneer Tolma, mijn vroegere, naar ik vrees mede door mijn toedoen zeer vroegtijdig uitgerangeerde wiskundeleraar, die indertijd natuurlijk door iedereen professor Pi werd genoemd. In zijn werkkamer, aan de muur achter het bureau waarop zijn computer stond, hing een rekenliniaal van zulke enorme afmetingen dat hij nog het meest weg had van een surfplank met inscripties. Het was kennelijk een demonstratieliniaal uit de tijd dat hij nog les gaf. Schuldbewust vroeg ik me af of dat ding hem niet voortdurend aan al die pestkoppen van pubers zou herinneren. Maar nee, zo bleek, meneer Tolma bezag het gevaarte, zo vlak bij zijn computer, eerder met trots dan met het mengsel van stoere nostalgie en huiver dat zo typerend is voor de manier waarop sommige mensen op een mislukte periode uit hun leven terugblikken, alsof ze zichzelf alsnog willen wijsmaken dat ze het er nog niet zo slecht van af hebben gebracht.

Meneer Tolma sprak met het air van de uitvinder. Hij scheen te denken dat het aan zijn hoogstpersoonlijke vernuft en aan dat van niemand anders te danken was dat die liniaal inmiddels tot decoratieve prul was gedegradeerd, tot een – ‘laten we eerlijk zijn’ – behoorlijk meelijwekkend geval. ‘Ongelooflijk dat vroegere generaties zich daarmee hadden kunnen behelpen!’ Ik kon me niet eens meer herinneren hoe het nu precies zat – of ik nog tot die beklagenswaardige historische categorie behoorde, of dat het ding juist toen ik mijn broer zou gaan inhalen werd opgedoekt. Zeker is in elk geval dat de reuzenliniaal van meneer Tolma, mocht ik hem ook indertijd al hebben gezien, geen enkele magie meer op me heeft uitgeoefend.

Ik had meneer Tolma opgezocht vanwege zijn in de hele buurt erkende reputatie als computerdeskundige. Al een tijdje overwoog ik de aanschaf van zo’n apparaat. Verguld met het feit dat ik hem alsnog en in alle noodzakelijke bescheidenheid op zijn deskundigheid aansprak, alsof ik, tot de jaren des verstands gekomen, boete wilde doen voor mijn ongetwijfeld al spoedig hinderlijke desinteresse in de wiskunde als scholier, wilde hij me ‘met alle denkbare vormen van plezier’ (ik herinnerde me die formule van vroeger) de voor- en nadelen van de verschillende types wel eens even haarfijn uit de doeken doen.

Maar nauwelijks was hij daarmee bezig – vaag hoorde ik hem nog het duizelingwekkende geheugen van zijn eigen computer aanprijzen – of ik dobberde behaaglijk weg op de golven van al die lege astronomische getallen, niet anders dan tijdens de wiskundelessen van eertijds. Ik mijmer over trage tijden, over versnellingen in de vooruitgang, over de schroothoop van de geschiedenis. Ineens sta ik weer in de machinekamer van de revolutie achter een monotoon zwoegend stencilapparaat. Ik ruik de inkt en vervloek de vouwen in het moedervel.

– Veit is, hoorde ik meneer Tolma plotseling zeggen, dat de jeugd van nu het heel wat makkelijker heeft.

– Veit is, antwoordde ik in een reflex, dat ik vanochtend vier gebakjes van f 1,75 per stuk kocht en dat het meisje achter de toonbank me pas na minutenlang geharrewar met potlood en papier kon vertellen wat ik moest betalen.

– Dat is de keerzijde van de vooruitgang, repliceerde meneer Tolma, maar dat beschouwde hij als voer voor vilozofen.

Dat was opmerkelijk. Meneer Tolma was in geen enkel opzicht veranderd, niet in zijn kleding, zijn houding, zijn gebaren, niet in de manier waarop hij zijn sigaar rookte, niet in zijn intonatie en woordkeus – maar wèl in de uitspraak van een groot aantal woorden: zowat alle f’s sprak hij uit als een v, en zowat alle s’en als een z. Vonkelnieuw in plaats van fonkelnieuw, kanzen voor kansen. Toen ik dat eenmaal in de gaten had, kon ik nergens anders meer op letten. In de gauwigheid registreerde ik nog: venomenaal, zituatie, vel, in een vlits, perzoon in kwestie, vinaal vergeten, zystematiek. En over een virus hoorde ik hem nog het nodige zeggen, hoe je je daartegen kon beveiligen, en wat niet al, maar zonder zich een moment te realiseren van welk virus hijzelf het slachtoffer was.

Veel wijzer was ik van het bezoek niet geworden. En trouwens: wat was er mis met mijn typemachine? Ik besloot de aanschaf van een computer nog maar even uit te stellen.

Die nacht droomde ik van de Franse nonnen. In de ziekenhuiskapel waar ik zo omstreeks mijn tiende misdienaar was, zongen die op zondag het hoogste, breekbaarste, kristalhelderste serafijnengezang dat ooit gezongen is. Daar hoorde ik het weer, dat koor van hemels ritselende petticoats, adembenemend polyfoon over elkaar heen rollend uit vele vroom getuite mondjes. In niets dan ijldunne Latijnse sisklanken fluisterden ze hun Heer de geheimste en onbetamelijkste confidenties in het onverzadigbare oor – sinus-sinus-cóóóósinus/sinus-sinus-cóóóósinus/sinus-cóóóósinus/ cosinus-cotàààààngens.

Ik hoorde Hem grommen als een orgelpijp, hij kon op ze rekenen, nu en in de eeuwen der eeuwen.