Op warme zomeravonden, als de hitte nog onder het dak hing, begaf ik me naar de zolder van het ouderlijk huis om verder te schrijven aan wat mijn eerste meesterwerk moest worden. Achter een kleine tafel gezeten werkte ik tot diep in de nacht aan een geheim project dat een einde zou maken aan de laatste twijfels van mijn vrienden en vriendinnen, die altijd wat lacherig en onzeker reageerden op mijn verzen en verhalen. Ofschoon de tweede helft van de jaren vijftig was begonnen, versmaadde ik het elektrische licht en zat in plaats daarvan urenlang bij primitieve olielampen bloknootvellen vol te krabbelen. Ik veronderstelde dat het specifieke licht van de lampen en de petroleumwalm waarmee de ruimte zich langzaam vulde mijn koortsige verbeelding op de juiste wijze zouden voeden. Er stond iets op doorbreken. De verwachting leek gerechtvaardigd dat ik die zomer een stemmenspel zou voltooien dat de kwaliteit van Dylan Thomas’ Onder het Melkwoud wellicht ging evenaren. De enige moeilijkheid was dat ik me evenmin wist te ontworstelen aan het besmettelijke woordgebruik van Thomas als aan dat van Lucebert en andere dichters die mijn scholierenhoofd toen in beslag namen. Desondanks schreef ik nogal onbevangen door, elke avond en nacht van die zomer, beurtelings euforisch en zwaarmoedig, zwetend onder het lage dak met de hanebalken, terwijl een veldbed in de hoek mij ook slapend dicht in de buurt van de woorden hield. Op die manier vermeed ik tevens al te veelvuldige contacten met de familie, die ik om een of andere reden voor buitengewoon onwetend hield.

Tien jaar eerder had ik op dezelfde zolder enthousiast geapekooid met vriendjes uit de straat. De regel was dat je je van het ene naar het andere punt moest bewegen zonder de vloer aan te raken. Daartoe hadden we overal voorwerpen en toestellen geplaatst die het mogelijk maakten met een zekere behendigheid de hele ruimte te doorklimmen. Eén van mijn vriendjes, wiens ouders orthodox protestant waren, stotterde verschrikkelijk. Hij liep altijd met een doosje Wybertjes op zak, kleine scherp smakende dropjes die hij van zijn moeder moest innemen om zijn astma te beteugelen. Als gevolg van religieuze twistgesprekken onder het apekooien braken er geregeld onherstelbare ruzies uit, waarbij de kleine stotteraar op een honend gescandeerd ‘Wie-wie-wiebertje!’ werd getracteerd. Dat maakte hem zo razend dat hij prompt een aanval van benauwdheid kreeg, waardoor hij enkele dagen de school moest verzuimen.

Nog langer geleden – het was oorlog – werd de zoldervloer gebruikt om ‘s winters appels, uitgespreid op oude kranten, te bewaren en ook grote bladeren te drogen die mijn vader fijnwreef tot tabak die ‘eigen teelt’ werd genoemd. Ik heb niet de indruk dat het resultaat geslaagd mocht heten, maar de mannen rookten desondanks allemaal Eigen Teelt. Voor mij klonk dat hetzelfde als voor anderen Player of Lucky Strike, merknamen die ik pas later voor het eerst zou horen. Behalve Eigen Teelt was er ook Buk-shag. Het duurde lang voordat ik doorhad wat daarmee bedoeld werd. Ik geloofde niet dat mijn vader zich ooit had verlaagd tot het roken van andermans peuken die van de straat waren geraapt. Maar zeker weten deed ik het niet.

Ik had het werktafeltje zo geplaatst dat ik door het zolderraam uitkeek op de hemel en het puntdak van een nabijgelegen herenhuis. Links van mij bevond zich het trapgat, rechts de muur die mij scheidde van het buurmeisje met wie ik nimmer sprak, maar wel ‘s avonds laat enige klopsignalen wisselde. Achter mijn rug stonden de spullen die mijn moeder niet meer gebruikte: de wasketel, de zinken tobbe, teiltjes en een loodzware wringer. Een minuscule wandmolen met zwengel hing nog altijd op dezelfde plaats als in de oorlog. Er zat een uitneembaar bakje in waarop het woord ‘tarwe’ was geschilderd. In bange jaren werd daar graan uit kussensloopjes tot meel gemalen. Daarvan maakte mijn moeder broden, die de bakker op gezette tijden in zijn oven meebakte voor haar en andere vrouwen uit de buurt. Als kleuter werd ik erop uitgestuurd om ze, vers en warm, op te halen in dezelfde broodvormen waarin mijn moeder ze had gekneed. Onderweg knabbelde ik de hoekjes van het brood: een lekkernij die tot dooreten uitnodigde. Ik hoopte dat ze het niet zou merken en beheerste me tot het uiterste om mezelf een flink pak slaag en mijn moeder een huilbui te besparen.

De wasketel en de wringer riepen een koude, ellendige wereld in mij wakker. Ik had ze niet voor niets de rug toegekeerd. Ondanks de late aankoop van een wasmachine waren ze niet weggedaan, maar verhuisd van de schuur naar de zolder. Daar mochten ze hun jaren in ledigheid slijten. Het waren ‘je weet maar nooit’-voorwerpen geworden. Als er weer oorlog uitbrak of de elektrische stroom wekenlang uitviel, of beide storingen tegelijkertijd plaatsgrepen, beschikte mijn moeder ten minste nog over een wringer en een ketel die met de hand bediend konden worden. De aanblik van de twee verbannen voorwerpen ging gepaard met beelden van geploeter en geplas, van ijskoud water uit een kraan zonder geijser in een keuken zonder verwarming, van overlopende tobbes en teilen, van balletjes blauw die bij de kruidenier op de hoek gehaald moesten worden, van muf ruikend en pruttelend wasgoed onder het deinend deksel van een grote verzinkte ketel op het gas, van open deuren, tocht, bezwete voorhoofden, geen rug meer over en zwoegende armen, van humeurige of gesnauwde uitroepen: ‘Ga toch weg, akelige jongen! Loop niet altijd voor m’n voeten!’ Kortom, met beelden die voor mij het summum van ongezellige naargeestigheid belichaamden. Maar ook het dieptepunt van een slovernij en vernedering waaraan getrouwde vrouwen met gezinnen waren onderworpen.

Met opgezwollen handen van de kou wrong mijn moeder eerst de lakens provisorisch uit alvorens ze door de wringer te halen. Dat was een werkje waarmee ik haar mocht helpen. Het liefste draaide ik aan de slinger, terwijl zij het druipende wasgoed tussen de massief rubberen rollen invoerde. Het kwam er platgewalst weer uit om zich traag en kronkelend in de wasmand te laten zakken. Meer dan eens stelde ik me voor dat ik het laken was dat uitgewrongen tussen de rollen te voorschijn kwam, plat als een pannekoek of een overreden kikvors op de straatweg achter het huis. Wanneer de wringer werkeloos stond te wachten op een nieuwe lading probeerde ik dikwijls hoe ver ik mijn vingers tussen de rollen kon draaien. Het was een stille krachtmeting: de vingers zonder een krimp te geven langzaam door de wringer halen. Ik kwam nooit ver. De nagels werden vrijwel onmiddellijk geplet. Als ik de slinger terugdraaide kwamen de vingertoppen wit en platgedrukt te voorschijn en zag ik hoe het bloed de tijd nam om terug te stromen en de vingers hun gewone aanzien te hergeven.

Vooral in herfst en winter was al dat spoelen met ijzig water een gruwel. De kou drong door tot op het bot van handen en armen. Tot vier uur ‘s middags werd er gezwoegd, gesteund, geleden. Als ik uit school kwam hing mijn moeder juist de laatste lakens aan de lijnen, fris gewassen, gewrongen, dubbel gevouwen en uitgehangen in het licht van de namiddagzon, in afwachting van het houten droogrek ‘s avonds om de warme kolenhaard. Ze trok zich terug om even bij te komen en haar handen te warmen. Op dat moment hadden mijn duiven gewacht. Ze woonden naar tevredenheid onder het balcon in een door mijzelf getimmerd hok met het pakkende opschrift ‘La Paloma’. Mijn moeder toonde zich aanmerkelijk minder tevreden, maar was te vriendelijk om mij deze zoveelste bevlieging te misgunnen. De duiven hadden een merkwaardige eetgewoonte ontwikkeld: ze pikten hardnekkig aan de gekleurde kokosloper die mijn ouders voor de tuindeuren hadden gelegd. Langzaam maar zeker aten ze de loper op, pikten in het voorbijgaan ook de voor hen bestemde maïskorrels mee maar ze konden de kokosdraden niet verteren. Ik wist niet wat te doen. Hun keel en krop groeiden dicht; dierenartsen kostten geld en stonden ver van ons bed. De dieren begonnen zich vreemd te gedragen, vertoonden braakneigingen en scheidden net als ganzen onwaarschijnlijk stinkende uitwerpselen af. Daarmee wachtten ze bij voorkeur tot het wasgoed aan de lijn hing. Ze verlieten La Paloma zodra mijn moeder de keukendeur achter zich had dichtgetrokken, streken luttele seconden later op de waslijn neer en lieten zich terstond kokhalzend leeglopen tot de lakens geel en groen zagen.

In de keuken hoorde ik het koude water al weer in de zinken ketel kletteren. Beschaamd sjorde ik de wringer uit de schuur, verjoeg de duiven en haalde het ondergekotste en bescheten wasgoed van de lijn. Het avondeten zou die dag pas tegen bedtijd worden opgediend.

‘Als dier heeft de duif geen waarde,’ las ik heel veel later in een roman getiteld Alle vlees. Het was een zin die achteraf de troost bracht die ons toen ontbrak.