Wat gebeurt er met een kind als het op een leeftijd wanneer woorden nog half magisch zijn kennis maakt met de taal en symbolen van een godsdienst waarin het Woord zelf is vlees geworden? Het antwoord is moeilijk te geven. Niettemin behoor ik tot degenen die als kind ceremonieel met een ziel zijn geboren; dus niet alleen maar met een hart, dat, hoe zinnebeeldig ook, altijd naar een lichamelijk hart verwijst. Neen: een ziel, een volmaakt ongrijpbaar abstractum.
Dat wij een ziel hadden, kregen wij op een dag officieel in de klas of op godsdienstkransje te horen. Wij keken er van op en staarden, als ik mij niet vergis, naar een gouden schijf die tussen duim en wijsvinger werd opgehouden. Een aureool? Wij konden er niets bij voorstellen. Maar zoals alle abstracties iets ongenaakbaars en obsessiefs krijgen en daardoor de heftigste krampen en concretismen weten op te roepen, zo wist ook ik mijn ziel te vermenselijken en zelfs eetbaar te maken. Goudkleurig en van karton in de hoogte, werd zij glad en melkachtig op mijn tong, zweefde ten slotte in mijn lichaam als een hostie in de vlammen of een zondaar in de hel. Nog later werd zij licht ziltig van smaak bij de ontdekking van het maagdenvlies. Was dat een eerste teken van zelfbevlekking na bonzende aanschouwing van een ‘vlekkeloze schoot’? Of was het de schrik over de kille mystiek van gebeden als deze: ‘Doorboor, allerzoetste Heer Jezus, het binnenste en inwendige van mijn ziel met de zoete en heilzame wond van Uw liefde; opdat mijn ziel steeds kwijn en wegsmelt in louter verlangen en liefde naar U.’ (Bonaventura)
De ziel, onze ziel, was het kostbaarste wat wij bezaten, werd ons geleerd. Wij waren het immers zelf. Maar zomin als dit geschenk ons werkelijk toebehoorde, zomin behoorden wij toe aan onszelf. Er werd om ons gespeeld en wij konden haar op onze beurt verspelen. Daarom werd ons bij dezelfde gelegenheid nog een ander geheim verteld: wij bleken allen een persoonlijke engel te hebben. Hij stond naast ons, maar wij zagen hem niet.
Zonder het te weten waren wij deelgenoot geworden van een drama, niet alleen dat van onze ouders, maar ook een van bovennatuurlijke aard, uitgevochten in ons donkere binnen. Zonder het te weten waren wij bij de doop al drie maal in het gezicht geblazen om de duivel uit te jagen, was ons een weinig zout in de mond gelegd, dat der wijsheid, en waren onze oren en neusgaten aangeraakt met het speeksel van een priester. En hadden wij het geweten, dan zou de toverspreuk waarmee hij dit laatste deed, ons met opwinding hebben vervuld: ‘Ephpheta, dat is: word geopend tot zoete geur. En gij Satan, vlucht, want Gods oordeel nadert.’ Daarna werden kruisjes tussen de schouders en op de borst gezalfd en zijn wij gedoopt met water. Wij waren niet zomaar geboren.
Wij waren niet zomaar geboren, maar werden geboren in een metafysisch ridderschap met blazoen en onzichtbare aide de camp. Wij wisten alleen niet dat wij tegen onszelf vochten, want wij droegen ons binnenste buiten terwijl vreemde machten ons binnen bewoonden; en dus werd ook de warmte van deze broederschap gevoed door woede jegens het andere. Oremus pro haereticis et schismaticis. Oremus pro perfidis Judaeis. Wij waren opgenomen in een mystiek lichaam. ‘Mijn Vlees is waarlijk spijs en mijn Bloed waarlijk drank: die mijn Vlees eet en mijn Bloed drinkt, blijft in Mij en Ik in hem.’ Wij waren opgenomen in een sacramentele orde, waarin niets alleen maar was zoals het was, maar alles apotheotisch vervluchtigen kon in stralende schijn en alle schijn toch weer neersloeg in doodszweet op de muren en gewelven, inbeet in beelden van de meest gebroken, naakte en naturalistische lichamelijkheid. ‘De scherpe lanspunt heeft daarbij gewond, doorstoten zijn zij: er stortte water uit en bloed, dat ons van zonden zuiveren moet.’
Was het mijn schone, geschonken ziel die een eerste reservatio mentalis ontwikkelde tegen deze metamorfose van pijn in lust, deze transsubstantiatie van serviliteit in exaltatie, dit stijgen en dalen tussen pneuma en ontzieling? ‘Mogen wij in nederigheid des geesten en in vermorzeling des harten door U aangenomen worden, O Heer.’ Of was het een dode ziel die deze vermorzeling nog een tijdje onbewogen gadesloeg, tenslotte steels toevlucht zocht bij de duivel, terzijde van de communiebank, om vanaf die plek de wereld met gevouwen handen en half geloken ogen te zien naderen, bonkig neerknielen, de handen wegfrommelend onder de witte dwaal, en in twintigvoud een mond te zien voeren met een abstractie? Zeldzame aanblik van de volwassenheid. Op die plek ben ik op een ochtend onwel geworden en in zwijm gevallen en toen de onderwaterzang zich weer mengde met blaten, was de hemel leeg en schoon.