I. GRAFSCHRIFT VOOR MIEN, VIETNAM

Je minnaar reed hard. Die ouwe brik rammelde.
Ik zei: Bedankt voor het meerijden.
Ik zei: Wat is ‘t warm, zeg.
Ik zei: Zie je hier veel lifters?
Hij zei: Te veel, geloof dat maar.
Hij had een stalen plaat in z’n schedel.
Hij zei: Ik zat bij de Speciale Troepen. Ik weet hoe ik iemand moet afmaken. Ik kan je in twee seconden koudmaken.
Hij zei: Af en toe word ik knettergek. Ik meen dat ‘t om Agent Orange ging. Ze dropten ons in die rijstvelden waar we twee drie weken doorheen baggerden en die heli’s bleven ze maar besproeien met mist en regen. Je kon de jungle in elkaar zien krimpen.
Hij zei: Ik zat bij de explosievendienst. Op ‘n keer moest ik een katholieke kerk opblazen om er ‘n paar van de Vietcong uit te krijgen. Toen die kerk de lucht inging, kwamen ze erachter dat ze de verkeerden te pakken hadden. Ik was ook katholiek, voor alles begon. Honderd biddende mensen afgemaakt.
Hij zei: Die stalen plaat doet pijn.
Hij zei: Ik heb Mien ook afgemaakt. Ze was pas veertien maar ze zag eruit als eenentwintig. Ze zouden haar in welk café waar dan ook bediend hebben.
Hij zei: Ik geloofde er niks van toen de commandant zei dat ze met de radiotelegrafist neukte. Kon er bij mij niet in.
De commandant zei: Ze geeft codeberichten door aan de Vietcong.
De commandant zei: Het is Charlie.
De commandant was zwart.
Jouw minnaar zei: U bent een nikker, meneer. Uw vader was een zwarte man, meneer. (Zolang hij ‘t bij meneer hield bleef ‘t hun zaak. Zolang hij ‘t bij meneer hield konden ze nog gewoon naar buiten gaan.)
De commandant zei: Niks aan de hand. Ik weet hoe je je voelt.
De commandant zei: Wil je dat ik ‘t regel?
Jouw minnaar zei: Ik doe ‘t zelf wel.
Hij nam je mee naar een park op een heuvel hoog boven Saigon.
Hij wilde je borsten kussen. Hij zei: Ben jij Charlie?
Je trilde en werd melkgeel. Je was van hem, prachtig.
Hij duwde z’n gezicht tégen jouw gezicht. Hij zei: Ben jij Charlie?
Jij zei: Jij – niet hier horen…
Hij pakte zijn mes en doorstak je keel. Hij sneed je hoofd eraf en bracht ‘t naar de commandant. Hij gooide ‘t op zijn bureau. Hij zei: Als u er ooit achter komt dat u het verkeerde meisje hebt gevingerd, zeg dan niks tegen me, nikkerklootzakmeneer.
Hij zei: Mijn stalen plaat doet pijn.
 
 
 
2. GRAFSCHRIFT VOOR LUITENANT VYACHESLAV OSDCHI, AFGHANISTAN
 
De vrouwen werden daarna een huis binnengedreven en de
bevelvoerende officier, luitenant Vyacheslav Osdchi,
gooide er granaten in.
Mercury News-telegraafdienst
 
Mijn pas gestorven soldaat, nu de dood in gejaagd door één stalen blikseminslag: – Word kleiner. Glip door het sleutelgat. (Je moet wel, je wilt ‘t; binnen is ‘t veilig.) Mijn pas gestorven soldaat, nu de hel in gejaagd, heb je wel tijd gehad om je eigen val te volgen?
Mijn pas gestorven luitenant Osdchi, jij bent naar de Hel gemarcheerd, waar vrouwen zonder botten om je heen wervelden in een herfst vol brandende bloemen; en luitenant William Calley, de held van My Lai, zei halleluja jij bent ‘t! zei nu lossen we de wereldproblemen wel op! -In de Hel, luitenant, ben je vergeten wat huizen zijn, en hoe je vrouwen bijeen moet drijven, en zelfs (tenslotte) hoe je de pin uit een granaat moet trekken. Je bent het geraas van versplinterend glas vergeten, daarna dat andere geraas dat geblakerd wortelschoot in die broeikas van brandenden bloemen. Wanneer ik sterf, vergeet ik hen ook. Tot die tijd, precies tot die tijd, blijf ik met mijn voet op jouw wankele graf staan en trap je rug terug als je weer eens uit de Hel omhoog komt om lucht te happen of in de modder omhoog kronkelt om aan Calley en zijn slechte adem te ontsnappen, om te ontkomen aan die wind van vrouwenbladeren die aan je blijft hangen als napalm. Ik zal je terugdrijven naar de Hel, luitenant; binnen is ‘t veilig als je dood bent en ‘t uitschreeuwt: ik zal granaten naar je gooien; en na mij komt er wel een ander om je weer onder te trappen en je terug te bombarderen naar de Hel.
Maar de dode bladeren waar ik op loop, op die dode bladeren loop ik voorzichtig; ik streel ze met vingers koel van de regen; ik geef ze rust op rivieren. Mijn laarzen zijn gezuiverd door dode bladeren; mijn voeten zijn het lijkenslijk waar ik op loop niet waard.
 
 
 
3. PEGGY’S POOIER, VS
 
Hé maatje, zei je, kan jij me aan vijftien dollar helpen om m’n wijf op borgtocht vrij te krijgen?
Ik ben platzak, zei Jimmy, maar probeer ‘t eens met m’n vriend Code Six.
Tuurlijk, lachte Code Six, ik geef je er vijf. Kan me geen reet schelen. Als die teef van jou zo stom is uit de bak te willen heeft ze alle hulptroepen nodig.
Bedankt man, zei je. Dit vergeet ik nooit.
Nog maar tien dollar, zei Jimmy.
Je hebt ‘t ‘m gelapt. Zeg dat wel, zei je.
Je ging de straat op en iedereen hoorde dat je een andere man om een geeltje vroeg.
 
 
 
4. GRAFSCHRIFT VOOR PRESIDENT JOHN F. KENNEDY, VS
 
De extra kogels lieten donkerder sporen achter op Zapruders filmpje dan alle daden van geschonden loyaliteit die we konden vatten. Ze knalden tegen je aan als kometen van Enigma, dus toen Oswald dood bleef, bleef Ruby leven, maar hij stierf voordat hij kon praten. Castro kreeg een adempauze; jij hoefde jezelf gelukkig niet te vernietigen; je overleefde het vulgaire voortbestaan. Ik was vier. Toen jouw icoon begon te stralen, praatte de radio tegen het autostuur (dat weet ik nog, niet wat er werd gezegd) en mijn moeder zei onze president is dood en mijn moeder huilde en ik keek uit het raampje en huilde omdat mijn moeder huilde, en ik zag heel veel auto’s langzaam over de snelweg kruipen en in alle auto’s zaten huilende mensen.
 
 
 
5. GRAFSCHRIFT VOOR HET HART VAN EEN LAFAARD, VS
 
Dus ik stapte de Greyhoundbus naar Los Angeles in die alle woestijnstadjes langs de route aandeed. Mijn buurman was een aardige oude bakker. Tachtig jaar oud, en zijn hele leven lang had hij taarten gebakken. Hij zal nu wel dood zijn. Hij kwam uit een van die stadjes in Owens Valley waar de velden gonsden van het water door de zoemende koperen snavels van de groene spechten en regenboognevels maakten boven de vislijnen en karresporen en standbuizen en het groene groene alfalfa, maar de straten van die stadjes waren altijd stoffig als de achtertuinen van de steenkleihuisjes waar witte amarants bloeiden, en de winkelpuien kraakten, en door de stoffige lucht vervaagden de White en de Siërra’s tot de kleur van zijn spijkerpak. Taartenbakken zal wel bijna geen enkel geheim voor hem gehad hebben. Taarten gingen wolkwit de oven in en kwamen er bruin en knapperig en zoet geurend naar Californisch fruit uit. Op z’n negenenzeventigste, vorige zomer, was hij met pensioen gegaan, maar hij bakte nu nog graag taarten. Ik zag hem op dat ogenblik zoals hij was: een Boeddha van deegachtige perfectie, met een vriendelijke stem en rustig als een ventilator die tijdens een warme woestijnavond kalm en koel ronddraait. Daarom nam ik hem op in mijn pantheon van fantastische mensen, bereid om hem te aanbidden als de god van taarten en geruis. Zijn beste vriend lag in het ziekenhuis, daarom had hij een lading appeltaarten voor hem gebakken. Ze waren nog warm en hadden een ovengeur; de hele weg naar Los Angeles rook ik hun versheid. Hij vertelde me over de tientallen jaren dat hij al vroeg voor de ovendeur stond en ik bleef maar denken wat een prachtvent! hier zit tenminste iemand wiens leven voor iedereen nuttig en aangenaam is geweest; en we kwamen in Los Angeles aan toen het donker was en hij schudde me de hand. Ik dacht dat ik hem nooit meer zou zien. Maar het is vreemd gesteld met kansen. Net zoals het zeer waarschijnlijk is dat er in een groep van slechts dertig mensen (niet pakweg driehonderdvijftig zoals je geneigd bent te denken) twee op dezelfde dag jarig zijn, moest het zo zijn dat toen ik uit Los Angeles vertrok, deze keer in een bijna lege bus, ik mijn kennis terugzag en graag naast hem ging zitten. Hij keek mij ook met genoegen aan, en de uren gingen voorbij, aangenaam vol met taarten, totdat we bijna in mijn stad waren aangekomen. – Plotseling wees hij in de verte. – Kijk, zei hij, daar ligt Manzanar, dat concentratiekamp waar we al die arme Japanners in gestopt hebben. – Ik was daar nog nooit geweest en daarom volgde ik zijn vinger met mijn blik, maar de afstand was te groot, ik kon niet veel zien. – Ik begrijp nog steeds niet waarom we die mensen zoveel leed hebben berokkend, zei de oude bakker. – Het was iets verschrikkelijks, zei ik. De bakker staarde me aan en ik zag iets in hem opborrelen: – Als ‘t nou DE JODEN waren geweest!
Met grote ogen keek ik hem aan, sprakeloos. Toen stond ik op en ging ergens anders zitten.
Wat had hij al die jaren gezien toen hij die bleke deeggezichten bewerkte en ze met zijn vingernagels verachtte voordat hij ze aan de gasovens overleverde?
We kwamen in mijn stad aan en ik pakte mijn plunjezak en stond op. Toen ik langs zijn zitplaats liep zei ik hem zachtjes gedag. Maar hij gaf geen antwoord.
En ik vroeg me af wat ik anders had moeten doen. Had ik moeten blijven zitten en met de man dicussiëren? Had ik hem geen gedag moeten zeggen? Wat ik ook had gedaan, alles was verkeerd. Maar waarom zou ik me moeten schamen?
Tien jaar later zat ik op de trappen van de Openbare Bibliotheek van New York met mijn vriend Garth, we aten allebei een hot dog en genoten van de warme voorjaarsmiddag. Naast ons zat een jong blank meisje. Ik kon haar niet zo goed zien omdat Garth tussen haar en mij in zat en ik praatte met Garth en luisterde naar wat hij zei omdat hij mijn vriend was. Eigenlijk merkte ik haar amper op, tot er een zwarte man op haar af stapte en zei je moet je benen niet zo laten zien en ik dacht dat hij een grapje maakte of dat ze elkaar kenden of zoiets want ze lachte, en ik keek met een welwillende belangstelling naar haar omdat het vlak bij mij gebeurde en ik merkte dat ze heel jong was en op een van die katholieke middelbare scholen zat waar de meisjes uniformrokjes moesten dragen, en die man nam haar van top tot teen op en wandelde weer weg en schreeuwde plotseling: Zo is het maar net, laat die spleet maar zien, teef! Ik snij ‘m aan stukken, ik stop ‘m erin tot ie uit je mond steekt! Wat zeg je daarvan, smerige blanke teef? en toen liep hij nog wat verder, draaide zich weer om, liet zijn tanden zien en liep toen weg. Het meisje was alleen maar stil. Garth en ik keken elkaar aan. Toen zetten we ons gesprek voort. Maar ik weet niet meer wat hij of ik zei en ook niet waarom we het zeiden omdat ik me zeer schaamde. Ik keek naar het meisje en zag dat ze met een diep ellendige blik en zwaar vernederd naar de traptreden staarde en ik dacht bij mezelf: nou, misschien voelde ze zich al ellendig, maar dat wilde er bij mij niet in. Ik wilde naar haar toe gaan en zeggen: ik vind het echt verschrikkelijk wat die man tegen je heeft gezegd, maar ik dacht: misschien is het beter om dat te zeggen wanneer Garth en ik opstappen omdat ik haar anders pijn doe door haar eraan te herinneren, zodat we laten blijken dat we het al die tijd al wisten – dus zei ik niks tegen haar, maar tegen Garth zei ik: ik ben zeer teleurgesteld in mezelf, en hij zei: zo voel ik me ook en het meisje zat naast ons en hij zei: maar weet je het gebeurde ook zo snel en hij zei: ik was het gewoon nog aan het verwerken toen het al voorbij was en ik niet meer kon reageren en ik zei: ik had die man een klap willen verkopen en hij zei ik had hem willen toeschreeuwen ‘DONDER OP, klootzak!’ en we zaten daar allebei te wensen wat we niet hadden gedaan terwijl ik vanuit mijn ooghoek naar het meisje keek en dacht ik sta zo direct op en zeg dan tegen haar dat ik het verschrikkelijk vind maar de tijd verstreek en het meisje stond op en liep langzaam weg en ik had kunnen opstaan en haar achterna kunnen rennen maar ik dacht waarom zou ik dat doen als ze toch alleen wil zijn en het is al weer zo lang geleden en ik keek niet om om haar weg te zien gaan want ik wilde me niet op een andere manier aan haar opdringen en ik was verdrietig dat ze wegliep voordat ik de kans had gehad te zeggen dat ik het verschrikkelijk vond, maar ze was nog maar net uit het gezicht verdwenen toen ik besefte dat er geen gelegenheid meer was om het misschien een beetje goed te maken en Garth en ik praatten verder en staarden voor ons uit, en ik voelde dat ik verdoemd was.
Ja, ik ben vervloekt. Maar nog erger vervloekt dan je voor mogelijk houdt zijn die twee mannen (zo wil ik de laatste woorden laten klinken). In de hel zullen ze de ruwe randen van gebroken glas met hun tong moeten glad maken…
Maar dat kunnen de laatste woorden niet zijn omdat ze net zo onbeduidend zijn als dat meisje wier integriteit ik niet teruggaf, die vergaste geesten wier nagedachtenis ik negeerde… Heeft u ooit een hart in iemands borst zien kloppen? Mijn hart leek op dat van die hoer die er van de andere kant van de bar zo prachtig uitzag en toen ik dichterbij kwam was ze oud, met roze en witte poeder dat van haar trillende rimpelwangen afschilferde; en haar ogen – zo eenzaam en glanzend en oud, als die van een voorhistorisch monster; natuurlijk werd haar uitstraling, als van een voorname dame, weer even indrukwekkend toen ik me terugtrok (de maankraters zijn niet zo gemakkelijk te ontdekken), maar hoewel ik zonder enige reserve haar talent om zichzelf te ontwijken had moeten bewonderen bleef haar afzichtelijkheid mij bij, die in niets te vergelijken was met de eenvoudige onopgesmuktheid van oudere vrouwen die geen rol speelden. – Daarom zei ik tegen mezelf: daar zit ‘m de kneep, dat ik dacht dat ik een liefhebbende en mooie inborst had; maar als ik simpelweg erken dat het allemaal slijt zal ik tevreden zijn…
Wat misschien wel de allerergste laffe houding is.
 
 
 
Uit: Thirteen Stories and Thirteen Epitaphs, André Deutsch Ltd., London 1991