Ik weet wel niet waar u werkt en wat voor opvattingen u heeft, jonge man… – Ja, een kleintje pils, juffrouw… – Maar juist vandaag is het mij nogal eenzaam te moede. Wij hebben elkaar de afgelopen avonden genoeg moppen verteld en die andere man, die anders een kaartje met ons legt, is er vandaag ook niet. Zal ik u eens een serieuze geschiedenis vertellen? U denkt natuurlijk dat wij vertegenwoordigers het altijd makkelijk hebben, maar ik raakte een keer bij toeval betrokken bij een ingewikkelde zaak en dat was niet plezierig. Want zo iets houdt je van je werk af. En als wij niet altijd actief zijn en achter de klanten aanzitten, dan komt er een die jonger is en zet ons aan de kant.
Nee, moeilijkheden liggen mij helemaal niet. Ik ben dik en gemoedelijk, mag ik wel zeggen en ik heb nog nooit een vlieg kwaad gedaan, maar door de geschiedenis die ik u wil vertellen was ik toch behoorlijk lang uit mijn evenwicht en ik vraag me nu nog af of ik er toch niet iets aan had kunnen doen. In ieder geval heeft deze geschiedenis mij voorgoed van de wens om te trouwen afgebracht en gemeubileerde kamers hoef ik ook niet meer. Een mens maakt wat mee.
Ik heb u al verteld, dat ik vertegenwoordiger ben voor een sigarettenfabriek, voor een bekend merk, maar de directeuren willen nu eenmaal ook winst zien. Nu heb ik het er in Zürich misschien een beetje te goed van genomen, ik zat niet genoeg achter de klanten aan, een paar hebben geklaagd, dat de vertegenwoordiger niet op tijd was langsgekomen en dat hun voorraad uitverkocht was. Meer was er niet voor nodig. De directeur waste mij de oren en ik kreeg een ander rayon. Een of ander gat, van waaruit ik de winkeliers in de omgeving moest bezoeken. Ik was blij dat hij mij niet had ontslagen; maar ik versta mijn vak; het was dus meer een gedwongen overplaatsing; want ik zit al jarenlang in die branche en verder ben ik heel geschikt. Het was een godverlaten oord, waar ik terecht kwam. Het liep tegen de avond en ik was moe; want ik had al de hele dag op mijn motorfiets rondgereden. Ik ben eerst naar een herberg gegaan en heb iets gegeten en zo terloops vroeg ik aan de waard, waar er een gemeubileerde kamer vrij was. ‘Gaat u naar notaris Schneider,’ zei hij, ‘die zoekt al lang een huurder. Maar het zijn wel onvriendelijke mensen. Daar is iets aan de hand, maar niemand weet wat het is. Zij hebben ook een garage, waar u uw motorfiets kunt neerzetten en Emma, dat is de stiefdochter van de notaris, is een leuk meisje. De mensen hier zijn erg op haar gesteld’.
Ik ging dus naar de notaris. Een jonge vrouw deed open. Een flink meisje, met een gezicht… en een paar ogen! Ze doet me denken aan een jong paard. Ze draagt haar haar slordig opgestoken in haar nek… Zij beviel mij meteen. Toen liet ze mij de kamer zien. Het was een heel behoorlijke kamer, met een divan en een grote kast. Vijftig frank in de maand. En als ik wilde kon ik ook ontbijt erbij krijgen. Ik was heel beleefd.
‘Het ontbijt wil ik wel hebben,’ zeg ik, ‘maar ik moet wel iets eten waar ik voor lange tijd genoeg aan heb, omdat ik tot ‘s middags aan het werk ben en het rijden op een motorfiets maakt je hongerig. Ik zou graag eieren met spek willen hebben. Over de prijs worden we het wel eens, denk ik.’ Ik betaal vijftig frank, het meisje overhandigt mij de huissleutels en zegt nog, dat ik zachtjes moet doen als ik laat thuis kom; want haar moeder heeft een hartkwaal en die schrikt gauw als er met deuren wordt geslagen. Ik antwoord dat ze daar niet bang voor hoeft te zijn, want dat wij zware, dikke mannen vaak veel zachter doen dan die jonge, dunne bonestaken, die zo onhandig zijn, dat zij niet langs een stoel kunnen komen zonder hem omver te lopen. Daar moest ze om lachen, die Emma. Mooie tanden had ze, weet u, van die brede… Misschien kwam het wel daardoor dat ze iets weg had van een jonge merrie – en ik houd erg van paarden.
Bij de waard heb ik nog een bier gedronken, kranten gelezen (er was net niemand die met me wilde klaverjassen) en ik begon mij al met mijn overplaatsing te verzoenen. Het huis waar ik mijn intrek had genomen was mij weliswaar niet echt bevallen, het zag er uit als een huis dat de mensen niet meer kunnen opbrengen. En er hing een lucht die mij een beetje de adem benam, toen ik de trap op liep. Maar ik dacht bij mezelf, dat is alleen maar inbeelding. Je moet gewoon weer wennen aan de atmosfeer in die dorpshuizen, als je uit de stad komt. Daar zit niets anders op.
Ik ging om tien uur naar huis. Ik zette mijn motorfiets in de garage, maakte de huisdeur zachtjes open en daar zie ik de hele familie onder een petroleumlamp om een ronde tafel in de kamer zitten. De deur naar de gang staat wijd open, Emma leest een boek, de notaris, een magere, oude man met een onregelmatig kaal hoofd, dat eruit ziet alsof ratten hier en daar een plukje hebben weggeknaagd, zit daar maar te niksen en tuurt naar zijn nagels. Een beetje in de schaduw, tussen de jonge vrouw en de oude man, zit een gebogen vrouwtje met wit haar. Zij heeft een breiwerk in haar hand en de naalden bewegen zo langzaam, dat het eruit ziet als een vertraagde opname in de bioscoop. Geen van drieën heeft mij horen binnenkomen. Ik doe zachtjes de deur dicht, maar als ik doorloop kraken mijn laarzen. U kunt mij geloven of niet: waar ik mijn schoenen ook koop, altijd kraken de zolen. Dat was al zo toen ik klein was, het ligt als een soort vloek over mijn leven, die krakende schoenen, maar daar kan je nu eenmaal niets aan veranderen. De notaris kijkt op, Emma komt naar mij toe, neemt mij bij de hand en trekt mij de kamer in. Dan stelt zij mij voor. De notaris bromt wat tegen me, haar moeder reikt mij twee vingers toe. En dan kan ik weer gaan. Emma werpt mij nog een glimlach toe. Hartelijk was de begroeting niet.
Als ik al in bed lig en het licht heb uitgedraaid, merk ik dat ik dorst heb. Ik doe het licht weer aan, maar het water in de fles staat al te lang, en het glas is bedekt met kleine belletjes. Bij een grote pils mag ik dat niet ongaarne zien – maar bij water!… Neen! Dat werkt bij mij als een braakmiddel. Dus ik denk bij mezelf, ik ga vers water halen en ik trek mijn kamerjas aan, schuif in mijn pantoffels en ga op zoek naar een waterkraan. In de gang brandde een roodachtig peertje. U weet wel, zo’n half opgebrande kooldraadlamp. Ik probeer een paar deuren, maar die waren of op slot, of het waren deuren van slaapkamers. Tenslotte kom ik voor een deur, een kleine, lage deur, zoals van een wandkast. Dat zal hem zijn, denk ik bij mezelf. Maar er steekt geen sleutel in het sleutelgat. En er is ook geen deurkruk aanwezig. Ik wil al verder lopen, maar dan hoor ik achter de deur een gejank als van een opgesloten hond. Wat een onzalig idee! denk ik. Een hond opsluiten in een donkere kamer! Dat moet ik tegen de notaris zeggen, dat je daarmee een hond verpest; ik heb het zelf meegemaakt, met een herdershond, die ik altijd opsloot als ik weg moest. Het gejank wordt luider, als ik daar zo voor de deur sta. Dan roep ik een paar troostende woorden door de deur: brave hond! of iets dergelijks; want ik heb medelijden met het dier. Dan ga ik verder op zoek, en plotseling staat de oude notaris voor mijn neus, hij valt tegen mij uit en hij ziet er uit als een kater die in zijn liefdesaangelegenheden wordt gestoord. Ik heb hier niet rond te snuffelen; het gaat mij helemaal niets aan, wat hier gebeurt – en dan voegt hij er nog aan toe, ter afsluiting bij wijze van spreken: ‘U moet me goed begrijpen, ik zeg de dingen ronduit, zodat de mensen weten, waar ze aan toe zijn’. Ik denk er het mijne van, zet mijn nederigste verkopersglimlach op en vraag hem, waar ik een kraan kan vinden. ‘Op de benedenverdieping’, knort hij boos, ‘en maakt u niet te veel lawaai, want mijn vrouw is heel schrikachtig’. ‘Dat weet ik al’, zeg ik, en ik wens hem goede nacht. De ouwe knar zegt niets terug, hij strompelt weg. Het liefst had ik hem een klap gegeven.
Als ik dan weer in mijn bed lig, kan ik de slaap niet vatten. Ik hoor gefluister in de gang, dan wordt er een sleutel in het slot omgedraaid, het gejank wordt duidelijker, het klinkt kwaadaardig – een schreeuw weerklinkt, een langgerekte schreeuw, en er vallen klappen. Er wordt met een riem gezwaaid, met een riem op een lichaam geslagen, de schreeuw wordt luider… Bemoei je met je eigen zaken! denk ik. Langzamerhand wordt de langaangehouden schreeuw zwakker, gaat weer over in gejank. En tenslotte verstomt ook dit. Ik kan inslapen.
U weet wel, hoe dat is, als je slaperig bent of kiespijn hebt of buikpijn. Dan wil het gevoel van medelijden niet meer echt functioneren. Je hebt dan genoeg met jezelf te doen en alleen maar onverschilligheid over voor het leed van je medeschepselen.
De volgende morgen bracht juffrouw Emma mij stipt op tijd mijn ontbijt. De koffie was sterk en zonder cichorei gezet – dat ruikt een doorgewinterde hotelgast als ik op vijf pas afstand -, ook de eieren waren vers en het spek was goed gebakken. Ik schaamde mij een beetje voor het meisje; want ik zie er ‘s morgens niet fraai uit, zo ongeschoren, in mijn nachthemd met een versleten kraag. Daar komt nog bij dat mijn kaalheid goed is te zien, als ik mijn haar niet op een bepaalde manier heb gekamd. Emma ziet er moe uit, steeds als ik haar zag moest ik aan een paard denken. Maar dan aan een paard, dat te vroeg voor de wagen was gespannen en dat een te zware last had moeten trekken.
Zij zette het dienblad met het ontbijt neer en zij wilde weer weggaan. Maar ik heb haar toch gevraagd – want ik ben nieuwsgierig en mijn nieuwsgierigheid is sterker dan mijn ijdelheid -: ‘Waarom sluit u uw hond eigenlijk op?’ – Zij antwoordt niet. Twee rimpels doorgroeven de huid rond haar mond. En zij ziet er plotseling oud uit en ze kijkt boos. Zij kijkt daarbij het raam uit, hoewel daar alleen een schoorsteen is te zien. Die is van een fabriek, zoals die tegenwoordig overal op het platteland uit de bodem schieten: zo’n hakmachine voor kool uit Murten. Dan gaat Emma weg en slaat met de deur, ondanks de hartkwaal van haar moeder.
Toen ik later de trap afliep, kwam ik haar moeder tegen. Zij zag er slecht uit – slechter dan de notaris… haar ogen waren rood en zij had een uitdrukking van vertwijfeling op haar gezicht: de vertwijfeling lag erop als een masker. Nee, toen al dacht ik bij mezelf, dat het daar in huis niet helemaal pluis was.
‘s Avonds ben ik toen nog naar de herberg gegaan, hoewel ik zo moe was als een hond. De hele dag in de regen rondgereden, over die vervloekte wegen, waar bij elke bocht een mestkar staat die de weg verspert en die lui uit Ruech denken dat de weg van hun is. En dan die winkeliers in de dorpjes, die elke vertegenwoordiger ontvangen alsof hij tot een inbrekersbende behoort die er achter wil komen waar hun geld is. Je moet vriendelijk blijven lachen als een raadslid voor de verkiezingen, om iedereen te vriend te houden. Als ik dan zo bij de waard zit, terwijl wij een kaartje leggen, vraag ik zo langs mijn neus weg of de notaris eigenlijk een hond heeft… ‘Een hond?,’ vraagt de waard… ‘Nee. Die Schneider kan dieren helemaal niet uitstaan. Hij heeft mijn Barry een keer een trap gegeven, alleen maar omdat het beest aan zijn broekspijpen zat te snuffelen….’ Wij spelen verder en de waard vertelt zo terloops, dat de notaris het maar moeilijk heeft. Vroeger zat hij in de stad, en daar had hij een goedlopende praktijk, maar toen heeft zich een verdachte geschiedenis afgespeeld met zijn huidige vrouw. Dat mens is namelijk gescheiden en haar eerste man wordt in een inrichting verpleegd, omdat hij dronk. De notaris werd er van beschuldigd, dat hij daar de hand in heeft gehad, omdat de vrouw geld had. Hij, de waard, gelooft dat niet, maar de notaris is in ieder geval wel geheelonthouder. Daarom is hij ook zo gehaat bij de boeren in de omgeving, ze gaan alleen maar naar hem toe als het absoluut noodzakelijk is, en betalen doen ze pas als Schneider ze laat aanmanen. Hij heeft ook al een hypotheek op het huis genomen en er zeker het laatste geld van de vrouw ingestoken.
Als ik thuis kom, zitten de drie weer zwijgend rond de tafel, net als de vorige avond. De oude stuift op en kijkt me kwaad aan, omdat mijn schoenen kraken. Alleen de moeder blijft rustig zitten en breit, zij breit zo langzaam, dat ik in de verleiding kom het breimechaniek op te winden om het breien wat sneller te laten verlopen. Als u mijn grootmoeder had zien breien – en daarnaast deze oude vrouw!
Alleen Emma staat op en vraagt, of er in mijn kamer niets ontbreekt. Zij zal morgen zeker niet vergeten mij warm water voor het scheren te brengen. Een kwartier geleden heeft zij de fles met vers water gevuld. Ik dank haar vriendelijk. Midden in de nacht word ik wakker, omdat er iets aan mijn deur krabbelt. Ik wil al opstaan om te kijken wat er aan de hand is en dan hoor ik boos gefluister in de gang. De stem van Emma en nog een. En dan een soort geworstel en een heftige ademhaling. Ik wil juist mijn broek aanschieten en dan wordt het buiten weer stil. O jeetje! denk ik. Misschien is het de oude vrouw die niet kan breien… Zij kan misschien ook niet slapen. Ik draai mij op mijn andere zij en slaap weer in. Zo bij het insluimeren hoor ik weer het gejank en het slaan van een riem, maar als je overdag 500 km hebt gereden op slechte wegen en je keel schor hebt gepraat, dan interesseert je nog maar weinig.
De dagen daarna gebeurde er niet veel. Emma bracht mij ‘s morgens steeds het ontbijt. Zij merkte wel, dat ik haar graag mocht, want zij is er altijd bij blijven staan, terwijl ik in bed als een prins aan het ontbijten was. Een keer heb ik zelfs haar hand gepakt en nogal lang vastgehouden en ze heeft hem niet teruggetrokken. Toen begon ze te huilen, met van die ingehouden snikken zonder tranen, en ik stommeling werd zo verlegen, dat ik niets wist te zeggen. Als ik haar toen had gevraagd… Vervolgens vergat ze warempel het dienblad mee te nemen.
Het weer bleef steeds hetzelfde. Het regende en ik moest voorzichtig zijn, dat ik niet uitgleed met mijn motorfiets. Maar toch heb ik nagedacht. Dat meisje moet weg uit dat huis. Weg van die twee oudjes. De hele atmosfeer in dat huis is vergiftigd, zei ik tegen mezelf. Ik heb er geen last van, ten eerste omdat ik daar alleen maar kom om te slapen en ten tweede omdat ik wel wat kan hebben. Ik had Emma graag uitgenodigd om een keertje ‘s avonds met me te gaan wandelen. Maar bij dat weer… Van wat voor kleinigheden je lot soms toch kan afhangen. Als het toen juni was geweest in plaats van november, dan was alles misschien nog goed gekomen.
En toen vertelde de waard mij een keertje, dat de notaris en zijn stiefdochter gearmd liepen te wandelen…, de twee waren heel teder tegen elkaar. Toen heb ik nog eens goed naar de man gekeken. Hij was eigenlijk helemaal niet zo oud, hooguit vier of vijf jaar ouder dan ik, en misschien wachtte hij alleen maar op de dood van zijn vrouw; zij had zijn moeder wel kunnen zijn. En ze had het ook aan haar hart. Toen ik dat voor mezelf had vastgesteld, ben ik me wat koeler tegen die beste Emma gaan gedragen. Zij kwam mij niet meer zo onschuldig voor als ik mij haar had voorgesteld… Dat merkte ze en ze werd prikkelbaar. Als ik bijvoorbeeld ‘s avonds thuis kwam en ze alle drie als wassen beelden om de tafel zaten, had ze altijd een boze opmerking tegen haar stiefvader zodra ik de trap op was, zodat ik tenslotte echt medelijden kreeg met die ouwe en ik zijn partij koos tegen zijn stiefdochter. Maar wat een huwelijk eigenlijk! Niet dat ik er veel van heb gezien, hooguit ‘s zondags, als ik thuis bleef, omdat dat eeuwige rondhangen in de herberg mij de keel uithing. Nu zult u zeggen, dat ik toch naar de dichtstbijzijnde stad had kunnen rijden. Maar wat moest ik daar doen? Naar een domme, vervelende film gaan? Ik geef niets om mooie vrouwen op het witte doek. Ze zijn zo oppervlakkig! Als ik daar bewondering voor zou hebben, zou ik mezelf net een veertienjarige jongen vinden, die uit een Frans geïllustreerd tijdschrift een paar meiden uitknipt en ze verbergt om ze ‘s avonds voor het slapen gaan te bekijken.
Ja, dat huwelijk van die twee! Op een zondagmiddag hoorde ik ze eens met elkaar praten. Dat was ook de eerste keer. Ik stond bovenaan de trap en wilde juist weggaan. De ouwelui zaten in de huiskamer om de ronde tafel en ik hoorde de man zeggen: ‘Het zou toch het beste zijn, als wij hem wegbrachten’ – ‘Neen,’ antwoordde de vrouw met een huilerige stem. En echt, het klonk net als het nachtelijk gejank. ‘Neen, geen sprake van! Ik heb verder helemaal niets op de wereld. Emma wil ook van mij weg. En jij bent ook de hele dag niet thuis en als je er wel bent, dan verveel je je met mij. O, ik weet wel, dat Emma je beter bevalt, en je wilt haar niet laten gaan, hoewel ze een goede baan zou kunnen krijgen, bij haar oom in Rome. Ik weet wel niet wat jullie achter mijn rug uitvoeren, maar mijn enige troost op aarde laat ik mij niet ontnemen. En wie kan weten, hoe men hem zal behandelen? Hier heeft hij mij tenminste nog. Wie weet, of ze hem in het ziekenhuis niet gewoon ombrengen.’
En ik stommeling dacht dat ze het nog steeds over een hond had.
Er gingen nog veertien dagen voorbij, het liep al tegen de kerstdagen, toen de catastrofe zich voltrok. Met de waard, de dikke, was ik intussen goede vrienden geworden. Het was een man van mijn slag: rustig, dik en vriendelijk. En wij moesten allebei hetzelfde doen, altijd een vriendelijk gezicht trekken, om geen klanten te verliezen. Kari dus, de waard, kwam op een avond bij me zitten en zei: ‘Ik weet niet, wat er bij de mensen bij wie je op kamers woont aan de hand is, maar er staat de komende tijd zeker iets te gebeuren. Laatst is Emma het huis uit gelopen, huilend, haar haar in de war, op haar pantoffels. En haar moeder achter haar aan. En in huis klonk een geschreeuw als van een dier dat men wil slachten. De notaris was het niet, want die heb ik naar het gemeentehuis zien gaan.’ ‘Ach,’ zeg ik, ‘dat zal de hond wel zijn geweest; iedere nacht hoor ik dat beest janken.’ ‘Nou,’ zei Kari toen, als er iets is, moet je het aan mij als eerste vertellen, dat ben je aan mij als je oude vriend verplicht.’ Ach ja, die goede Kari! Hij was het ongedrukte nieuwsblad van het dorp; als waard moet je zoiets doen, dan heb je altijd genoeg klanten. Ik heb het hem beloofd.
Het was in de nacht van zaterdag op zondag. Het is mij de laatste tijd ook opgevallen, hoe opgewonden Emma was. Nooit meer is zij ‘s morgens naast mijn bed blijven staan om met mij een babbeltje te maken…
Die nacht word ik dus tegen twee uur wakker van een enorm lawaai voor mijn kamerdeur. Ik schiet mijn broek aan en trek de deur open. Daar staat een jongen, met rood haar en een smerige, gescheurde broek, die zich in Emma haar hand heeft vastgebeten. De altijd gesloten deur, achter in de gang, staat open, hij is uit zijn hengsels gelicht en hangt alleen nog aan het slot. Ik zie Emma, in haar rechterhand heeft zij een hondezweepje en zij slaat op de jongen los; maar die is net een wild dier, hij schopt en trapt met zijn voeten, hij laat de hand waar hij zijn tanden in heeft vastgebeten, niet los. Ik moet zeggen, dat het hele tafereel mij danig in beroering bracht. Ik kwam dichterbij, legde van achteren mijn handen om de hals van de jongen, plaatste mijn duimen stevig voor zijn oren en ik drukte tot hij losliet. ‘Wie is dat nou?’ was mijn domme vraag. ‘Mijn broer,’ zegt Emma. Zij draagt een blauwe ochtendjas over haar nachtjapon. Ze is heel bleek en haar hand bloedt. De kleine jongen ligt op de grond en schreeuwt met wijd open mond – hij brult. Dan weet ik ook niets anders te doen dan hem een draai om zijn oren te geven. Hij is stil. In een hoek van de gang, bij het schijnsel van het half opgebrande peertje, zodat ze eruit zien als spoken, staan de twee oudjes. Plotseling slaakt de oude vrouw een kreet en valt om. Wij dragen haar naar het bed, Emma en ik. En dan verbind ik Emma haar hand. ‘Hij is net als zijn vader,’ zegt Emma zachtjes. ‘Die had ook op het laatst, voor hij naar een inrichting ging, zulke aanvallen. De jongen was alleen maar te handhaven als wij hem opsloten, omdat hij ons vaak met een mes te lijf ging. En moeder wil hem nooit in een inrichting laten verplegen, zij denkt dat zij hem daar zullen doden.’ Terwijl zij dat vertelt hoor ik achter mij zachte voetstappen. Daar staat de notaris. In een oude broek en een gescheurd hemd. Waarschijnlijk wil hij zijn stiefdochter helpen. Hij gaat stilletjes op een stoel zitten. ‘Zij is dood,’ mompelt hij. ‘Nu is toch alles voor niets geweest. En ik kan weer ergens opnieuw beginnen.’ Daarbij veegt hij met zijn rechterhand steeds weer over zijn gezicht, alsof daar spinnewebben zitten. Dan gaan Emma en ik naar de gang om naar de jongen te kijken. Die ligt op de grond en slaapt. Voor alle zekerheid binden wij hem vast. Ik neem het hondezweepje op en kijk Emma aan. Zij krijgt een kleur, haalt haar schouders op en zegt: ‘Ja, ik wist niet wat ik anders moest doen; in het begin gaf de dokter mij nog een slaapmiddel – maar later wilde de jongen dat niet meer innemen. En als hij een aanval van razernij kreeg in zijn kamer, moest ik hem wel afranselen om hem tot bedaren te brengen. Wij hadden u nooit in huis genomen, als wij het geld niet zo hard nodig hadden gehad.’ Zij kijkt mij angstig aan of ik haar verhaal ook geloof. Dan gaat ze weg. Ik ga naar de notaris in de keuken, breng hem naar mijn kamer en leg hem op bed. Ik bel de dokter. Die kwam toen gauw, en nog dezelfde nacht hebben ze de jongen naar een inrichting gebracht. Ik had bij de dode willen waken, maar ik was zo moe, dat ik tegen de morgen in slaap ben gevallen. En toen was Emma weg. Zij heeft ‘s nachts nog haar spullen ingepakt en is naar haar oom in Rome gegaan. Zij heeft mij nog één keer een kaartje gestuurd.
Ik heb het hele verhaal aan Kari verteld en het deed hem genoegen, dat hij er als eerste kennis van mocht nemen. Hij heeft er toen veel toe bijgedragen, dat de boeren sinds die tijd de notaris vriendelijker zijn gaan bejegenen. En ik wacht nog steeds tot Emma nog een keertje uit Rome terugkomt…
Hoor eens juffrouw, juffrouw, ik had graag nog een cognac! Anders kan ik vannacht niet slapen…