Voor B. Maltez
I
DE WOESTIJN is een boek over een hoogmoedige en ingebeelde wandeling door verlaten gebied. Het verbaast me dat daar nog niemand opgekomen is. Het is geen poëem over de melancholie. De verlatenheid is hier alleen een scherm, waarachter de hoogmoed van de eenzaamheid schuilgaat. Die eenzaamheid, vooral wanneer iemand er al zijn poëtische inspiratie en poëtisch falen aan wijdt, kan tot hoogmoedige en soms bizarre oplossingen leiden. Toch is dit noch een bizar, noch een amoreel poëem. In de kunst is amoraliteit mogelijk, het komt zelfs steeds vaker voor, maar ik geloof dat ik mezelf er voor heb kunnen behoeden. Die zogenaamde hoogmoed is alleen maar min of meer geslaagd kameleontisch gedrag, dat ten doel heeft dat te verbergen, dat ongezegd gebleven is door wat in alle oprechtheid gezegd was.
II
DE TIJGER zet een spel in gang dat ik de dubbelzinnigheid van de liefde kan noemen. Dat betekent dat de tijger en ik het erover eens zijn dat het in beginsel een liefdespoëem is, maar dan – zonder ceremoniën. Wanneer ik nu, op dit moment, dichter bij deze Tijger, bij deze woeste, ‘inheemse’, misschien ook wel bloeddorstige tijger van Borges zou kunnen komen, zou die liefde, dat wil zeggen die liefdesverbintenis, nog veel duidelijker worden. Dubbelzinnigheid? Jazeker. Symbolisch, en, laten we zeggen, daadwerkelijk, voor zover de werkelijkheid zich laat gebruiken. De werkelijkheid denkt dat wij niet te bedriegen zijn. Maar een dichter kan op zijn manier de werkelijkheid wel bedriegen, terwijl dat hem volkomen koud laat.

Misschien is de Tijger juist wel daarom melancholisch. Maar doet dat af aan zijn felheid? De Tijger is toch zwak, hoe sterk hij ook mag zijn, hij wil te veel en is wild maar kiest toch liever voor een niet al te bloedig gevecht in de schaduw van een boom. Ik moest denken aan de Tijger van Borges, waarover ik onlangs in Gradac heb gelezen, en met vreugde en triomferend stelde ik vast dat Borges’ Tijger en die van mij van elkaar verschillen. Die van Borges doet denken aan de bekende Feiten over Tijgers… Mijn Tijger is niet zo feitelijk, hij is alleen helderziender dan elke bekende Tijger. En hij houdt zich verborgen, maar niet voor het licht… hij heeft zijn toevlucht tot zijn (mijn) ‘platonisme’ genomen, waaraan hij door de onbuigzame wil van de dichter op genade of ongenade overgeleverd is.
III
EROTISME EN DE DOOD. En ook Ons platonisme? Daarover moeten filosofen en psychologen zich uitspreken. Voor de dichter van de Tijger hebben Erotisme en dood meer bijzondere en zeker ook mooiere betekenissen. En toch, wanneer de Tijger mijn vaste poëtische symbool zou blijven, denk ik dat ik in die bijbelse zoutpilaar met de kop van de Tijger veranderen zou. Maar zoiets zal niet gebeuren. Want, de Tijger moet de kwellingen van zijn eigen poëtische jaloezie al in het poëem De Civetkat ondergaan… het moeten die kwellingen zijn geweest waardoor hij ruim baan gemaakt heeft, het struikgewas heeft verlaten waarin zijn schaduw nog op de loer ligt, helderziend maar vermoeid. Ten slotte, zijn bewegingen zijn de bewegingen van een ziel die voortdurend in beweging moet zijn. Het zijn doordachte bewegingen, een streng uitgedachte pantomime waarin niets aan het toeval overgelaten wordt. Ook de dood niet. Of de erotiek. Of het wrede platonisme.
IV
Boeken verraden me onophoudelijk en definitief, alsof ze er voor gemaakt zijn om me onophoudelijk te vernederen of te bedriegen. Maar toch, het is goed dat ze er zijn. Zo kunnen we zeer persoonlijke, superieure narcismen koesteren in verbintenissen die de aantrekkingskracht van het gevecht en de aantrekkingskracht van de nederlaag in zich dragen. Wat is te verkiezen? Een boek is als een wild beest, dat gevangen in de kaft van een nauwelijks gelukte temming, met ogen vol droefheid en duisternis naar mij kijkt. Maar ik kijk niet naar haar. Zo lijkt het alsof we uit elkaar zullen gaan. Maar het is niet meer dan pijnlijke, vergeefse ontrouw, als van een slaapwandelaar.
V
VOORNAAMWOORDEN? Mijn voornaamwoorden horen niet bij de grammatica, maar ik heb mijn eigen, normatief-poëtische systeem voor hen opgebouwd. Zo hoort men ook poëmen te bouwen. De persoonlijke voornaamwoorden die onmisbaar zijn: Hij, Jij en ik. De overige klinken als zelfstandige naamwoorden: Tijger, Civetkat. Overigens, alle, behalve het voornaamwoord ik, worden met een kapitaal geschreven. Ze ‘individualiseren zich in mij’. Een nieuw narcisme?
VI
NARCISME is onontbeerlijk voor een dichter, zelfs wanneer dat narcisme de omvang van een catastrofe aanneemt. En ook het schrijven van poëmen is een bepaald soort catastrofe, het blussen van een brand, het verwijderen van de topografische tekens van kaarten die nog minder betrouwbaar zijn dan de topografie van een poëtica. Een narcistische geest werd van oudsher aan alle kunstenaars toegeschreven, ongeacht wat ze bereikt hadden. En – dat is niet helemaal voor niets. Daarom: De eer komt diegenen toe die nu, op dit moment, voor die min of meer getemde, in het geheim nog bloeddorstige en ‘inheemse’ Tijger zouden gaan staan om alleen naar zich te laten kijken, of zich te laten verscheuren. Werkelijk, hun komt de eer toe. Als dichter heb ik naar eer en geweten gehandeld, door een imaginaire Tijger een groot deel van mijn, en vervolgens van zijn eigen ziel te laten verslinden. En zo raakten we verdwaald in de duistere horizonten van onze onuitgesproken onzekerheden. Wij – ook al een in vele opzichten wonderlijk voornaamwoord. Het moet met een initiaal worden geschreven.
VII
DE SCHEPPINGSDAAD VAN DE POEZIE – dat is een gevecht met een wild beest. Trouwens, ook de daad van het slapen is een gevecht. En dromerijen zijn een gevecht. En ook de Tijger. Alleen is hij in sommige opzichten een langdurig en meerduidig gevecht. Ik zal hem niet afmatten door dubbelzinnigheden. Hij is een heilige, maar tegelijk ook een profane drieëenheid.
VIII
EEN CIVETKAT is, naar haar onbegrijpelijke natuur, een eenzaam schepsel uit een imaginaire Dierentuin. Voor de dichter van de Civetkat is ze een magisch schepsel. Als ik haar niet zo zou beleven, hoe had ik dan zo’n groot deel van mijn leven, van mijn al verzwakte wil en van mijn dichterscatechismus aan haar kunnen wijden? De Civetkat is een innerlijk beeld van een ander, zichtbaar beeld, de projectie van een al gemaakte projectie, een droom over een voorbije droom. Wat mij betreft, kan zij, als lid van de zoo-werkelijkheid, ook anders zijn. Leonid Sejka heeft haar trouwens geschilderd zoals ze is, en ze is zoals Hij haar zag. Hij noch ik zijn zoölogen, Hij is een schilder, ik ben een dichter. Hierdoor verdwijnt mijn Civetkat in de nevel van ingewikkelde bibliotheken, in de vage herinneringen van vrienden, in de verontrustende dromen van een kind-slaapwandelaar. Ze is bedoeld als de weerschijn van het schilderij van Leonid Sejka. Het is een poëem. En door bij elkaar te blijven, ontstijgen we ons eigen ik, dat van de Civetkat en van hem. Er bestaat een verlangen naar jezelf, naar het ik, naar iemand… de verscheidenheid van het verlangen Civetkat, dat ik heb bedacht, kent zijn eigen ego, dat onafhankelijk is van het mijne maar er toch mee verbonden is, omdat alleen ik, als haar dichter, onvoorwaardelijk recht op die twee verschillende ego’s heb. Dat is verontrustend, het is zoiets als slaapwandelen. Maar ook op mijn eigen slaapwandelen behoud ik me het recht voor, iets als een auteursrecht. Het is een wezenlijk bestanddeel van mijn poëtica, maar ook van mijn echte wezen.
IX
Ik weet niet waarom mijn ziel, die wild wordt genoemd, zich verzette en zich nog steeds verzet tegen een misschien wel goedbedoelde inenting. Waarschijnlijk om het genot van het ‘wilde’. Daarbij moet ik denken aan Roet en bladgoud… Dat iets wegheeft van een oerwoud vol verwilderde vervoering, gekte en scheppingsdrift. Het valt niet mee dit toe te geven, maar ik geef het graag toe, want mijn geweten lijdt niet aan koortsig zelfberouw of koortsige zelfverwijten. Tenslotte deed de ontdekking dat ik op een ‘oerwoudmanier’ kon schrijven mijn bloed sneller stromen… het was als ‘een donderslag bij heldere hemel’. De vibraties waren verschrikkelijk, langdurig en welluidend… het waren van die versregels die je onmogelijk kunt aanvaarden, maar toch vermoed ik dat dit ‘oerwoud’ Tijgers land van herkomst is. Ik zou niet willen dat ooit, juist hier, zijn hol gevonden zou worden.
X
Het is verkeerd om te denken dat alleen zogenaamde lauwhartige mensen zich overgeven aan de melancholie als bron van hun geestelijke, in mijn geval poëtische inspiratie. Eigenlijk ben ik er van overtuigd dat er voor zoiets grote ongebreidelde passie, en ook van die afschuwwekkende genetische passie nodig is. Overigens, melancholie heeft helemaal geen vaste vorm… tartend verandert ze van aard. Ze kan de schijn wekken, en wekt die ook bij de melancholicus, een toevluchtsoord voor hem te zijn… een slakkehuisje. Dus een dichte ruimte die aan zichzelf genoeg heeft. Maar – dat is naïef. Een ‘gesloten ruimte’ wil van nature al volgestouwd worden… Die ruimte mag alleen niet worden onderzocht. Wie haar toch onderzoekt, vindt in het lege slakkehuisje wilde dieren. De vraag is dan voor de dichter en de zogenaamde melancholicus: wat noemt men hier open, wat noemt men dicht?
XI
Waarover beschikt een scheppend iemand? Kan hij scheppen of – moet hij dat? Onzin. Hij beschikt over iets bijzonders: de menselijke handigheid om dat wilde, dat verwoestende dat hem eigen is, verborgen te houden. Hoe zou het zijn om een dichter van de andere kant van de wereld, van een andere planeet te zijn? Ik denk dat ik dat wel weet. Als ik een dichter uit het Oosten was, zou mijn Tijger zich uit de wereld in zijn droom terugtrekken. Als ik van de Balkan zou komen, zou Hij zich ook terugtrekken, maar dan gespannen en agressief. Maar aangezien ik nergens vandaan kom, wat naar mijn gevoel alleen maar ‘Marija Čudina op het Terras’ met uitzicht op de Woestijn betekent, trekt mijn Tijger zich dankzij zijn helderziende wanhoop terug uit een strijd die op ‘meerdere fronten’ gevoerd werd. Daarin lijken de Tijger en ik op elkaar – en die gelijkenis heeft alle kleuren van een metafysische, symbolische eenwording in zich.
XII
ZIEKTE  is een gewenst gevaar. Een straf voor een niet begane wandaad. De vervulling van het geheim van de slaapwandelaar… een verlangen naar een nieuwe en nog niet onderkende ‘intensiteit’. Hoe ging dit in vervulling? Wat was er met die verwachte ‘nieuwe intensiteit’? De ziekte heeft me niet verwoest, maar juist iets bijgebracht. Ze is een vijandelijk bezoek dat de mens iets vriendelijks te bieden heeft. Heel eenvoudig wordt dit verwoord in een nog altijd geldig gebod, dat, komend van de intensive care, maar nauwelijks is te verstaan. Je zou kunnen zeggen: het was als een droom. Pas later beginnen de nachtmerries, een doodsdelirium dat in een doos die niemand kan openmaken bewaard zal blijven. Daarin vind je beelden waarnaar je maar beter niet kunt kijken.

Een mens heeft tenslotte het onvolmaakte geluk dat hij de ziekte aankan, en daarnaast het even zo volmaakte ongeluk dat hij de sporen van afschuw niet uit kan wissen die ze terloops, terwijl ze langstrok, heeft achtergelaten. Wat die afschuw betreft, waarvan ik juist had gedacht dat die mijn ‘verzwakte intensiteit’ zou versterken – die is uiteindelijk op een teleurstellende mislukking uitgelopen… want die afschuw kreeg een averechtse uitwerking… zo ontstond een zogenaamd ‘gesloten stroomcircuit’ dat niet onderbroken werd en je alleen nog maar meer pijn bezorgde. Fysieke pijn vernedert een mens. Psychisch leed is als een aura – het beschermt, of maakt je ongenaakbaar. Dat lijkt op slaapwandelen. De tragiek van slaapwandelen is niet het slaapwandelen zelf, maar het ontwaken.
XIII
Wat betekent dat – morgen? Laten we zeggen: de hoop op een groot bestiarium… een zo oud en nooit vergaan verlangen, laten we het maar een ‘oerwoud’-verlangen noemen. Wanneer ik opsta en door het raam kijk, zie ik de stad. Ik ben hier. Waarom zou ik rond gaan zwerven wanneer er geen plek ter wereld is die me kan verbeteren? Overigens laat de stad me koud, en dat zet ze me met subtiele onverschilligheid betaald. We komen elkaar maar zelden tegen. We hebben geen wederzijdse band, we behoren elkaar niet toe. Alleen fysieke aanrakingen onder dwang zijn mogelijk, waar noch de stad, noch ik van gediend zijn. De stad is één… en Marija Čudina… een overvolle opslagplaats van symbolen, van metafysika, van somnambule dromen, van slapeloze nachten, van een merendeels neurotische warboel van ervaringen en gevoelens, en een redelijk goed samengestelde verzameling dromen waarvan de waarde in de poëtica of in een eenvoudig beeld van de dood ligt. Ik zie die twee parallellen die ooit hun ideale parallellisme los zullen gaan laten.