De schoolbanken zijn oud, zo oud als het lokaal waarin ze staan, zo oud als de school. En de school werd opgericht door Johannes Calvijn in de zestiende eeuw. Het Collège de Genève heeft zo zijn traditie, en deze traditie slaapt het hele jaar lang. Maar eens per jaar, in december, wordt deze weer tot leven gewekt: dan verzamelen de scholieren zich op de binnenplaats en zingen in koor een oud lied: ‘Cé ké léno’. De schoolbanken zijn oud en helemaal volgekrast in het lokaal van de hoogste, de laatste klas. Vele generaties hebben hier hun scherpe zakmessen op het zachte hout zitten uitproberen. In de banken, die ongemakkelijk zijn, zitten zesentwintig leergierige scholieren, drieëntwintig jongens en drie meisjes. Voor de banken verrijst een lessenaar en boven het blad ervan verrijst het hoofd van de leraar Grieks: zijn haar is zo zacht als het haar van de borstels die men gebruikte om hoge hoeden glimmend te maken, in de tijd dat deze hoofddeksels nog gedragen werden. Heel wit is zijn voorhoofd – en het lijkt alsof daaronder meteen zijn baard begint; zijn gezicht is namelijk zo klein dat het nauwelijks opvalt, omdat de baard alle aandacht naar zich toe trekt; die baard zo vol leven en deinend, grauwzwart, als de Rhöne bij nacht… ‘Moge mijn wijsheid immer bescheiden en nimmcer boven twijfel verheven zijn, daar zij is als een droom…’ vertaalt Buscarlet, wiens nek bezaaid is met pukkels. Zijn gezicht is bleek. Hij werkt te hard, want hij is primus en hij wil deze status niet verliezen… (Twaalf jaar later kwam ik hem in Charleroi tegen; hij had het tot dominee gebracht daar in die kolenstad en stond iedere zondag voor lege kerkbanken te preken… en Plato, die hij zo foutloos had vertaald, deed hij schouderophalend af als slechts een jeugddwaasheid…)
‘Daar zij is als een droom…’ herhaalt meester Dubois, laat zijn baard door zijn holle hand glijden en vervolgt, vrijwel zonder onderbreking: ‘Meneer Glosère, ik verwacht u na de les. Ik heb u iets mee te delen.’
In de hoogste klas worden scholieren altijd hoffelijk bejegend. De leraren noemen hen niet zomaar bij hun achternaam – ieder van ons is een ‘monsieur’, een ‘meneer’. ‘Monsieur Glosère’ zit ineengedoken in de achterste bank en bij het noemen van zijn naam schrikt hij op. Hij heeft een slecht geweten omdat hij in plaats van de vertaling van Plato’s ‘Symposium’ te volgen onder zijn bank Dostojevski’s ‘De idioot’ heeft zitten te lezen.
‘Oui monsieur’ stamel ik, sta op – en uiteraard valt het dikke, in rood gebonden boek op de grond. Meester Dubois grinnikt vanachter zijn baard en geeft in zorgvuldig gekozen bewoordingen te kennen dat hij helaas op dat moment geen citaat van Plato zou kunnen bedenken dat zou passen bij mijn huidige gewetenstoestand.
Het is kwart voor drie. Nog een kwartier. Ik laat mijn zonden de revue passeren. De vorige Griekse les heb ik gespijbeld omdat ik het college psychologie van professor Clarapède op de universiteit niet had willen missen. liet briefje met excuses voor mijn afwezigheid ben ik vergeten te schrijven. Maar meester Dubois is meestal niet zo pietluttig.
‘Monsieur Glosère’ slaakt zo’n diepe en luidruchtige zucht dat deze in de stilte weergalmt. Allemaal lachen ze.
De les gaat verder. Buscarlet vertaalt aan één stuk door. Ik wacht tot het klokkenspel van St. Pierre weerklinkt: ‘Allons danser sous les ormeaux…’ En het weerklinkt.
Ik blijf in mijn bank zitten totdat het lokaal leeg is. Dan loop ik langzaam naar voren en sta eindelijk voor de lessenaar.
Meester Dubois schraapt zijn keel, haalt een krant uit zijn aktentas, zet een hoornen lorgnet op zijn bescheiden neus, strijkt de krant glad, leest, en onder het lezen bewegen de baardharen rondom zijn mond waardoor de sterke indruk ontstaat dat hij glimlacht…
Nu weet ik ook welke zonde ik begaan heb. Twee maanden geleden heeft men mijn vriend Georg aangeboden de verantwoordelijkheid op zich te nemen voor de redactie van de culturele bijlage van een blad dat driemaal per week verschijnt. ‘Journal helvétique’ heet dit blad. Helvetisch is het echter alleen in naam. We hebben gehoord dat dit blad gefinancierd wordt met Duits geld – maar helemaal zeker weten doen we dit toch niet. Het is oorlog, in het jaar 1915, en Georg voert dus de redactie van de culturele bijlage, zomaar, voor niets, alleen maar om een tribune te hebben vanwaar hij zijn ideeën kan uitdragen. Hij is twintig jaar oud, heeft zijn eindexamen al achter de rug en studeert rechten aan de Universiteit van Genève. Hij kan dus schrijven wat hij wil, en onder zijn eigen naam. Ik moet voorzichtiger zijn en me met een pseudoniem tevreden stellen. Na veel wikken en wegen hebben we er eentje gevonden: ‘Pointe-sèche’, ofwel: ‘graveemaald’; het voorwerp dat etsers gebruiken om rechtstreeks op een koperen plaat te kunnen tekenen…
Vorige week verscheen er in ‘Journal helvétique’ een artikel met het onderschrift: ‘Pointe-sèche’. Ik vond het schitterend om de drukproeven te lezen. Het is toch een waar wonder om de zinnen die ik met veel moeite tijdens een algebrales op papier heb gezet, nu ineens in druk te zien staan. Is het werkelijk mogelijk dat de zinnen er in druk zo anders uitzien dan wanneer ze met de hand geschreven zijn. Dat de drukinkt ze tot leven wekt?
Alleen – in het artikel wordt de gedichtenbundel van een leraar van het Collège besproken. Weliswaar geeft meester Frank geen les aan onze klas – ik heb hem zelfs nog nooit gesproken. Gezien heb ik hem echter wel een enkele keer: een klein, rond mannetje met zulke korte beentjes dat het lijkt alsof hij gewoon over de binnenplaats heen rolt.
Meester Frank heeft een boek over Bergson geschreven – dat is een filosoof. Had hij enkel over dat erudiete werk geschreven, het zou nooit bij me zijn opgekomen om mijn misnoegen over hem onder woorden te brengen. Maar hij heeft een gedichtenbundel op zijn geweten, een epos, en dat heet: ‘Het lied van de eenzame held’. Daar staan verzen in zoals het volgende:
De vrouw, ze is een warm bad
Waarin mabon zich de polsen doorsnijdt
Ze is een boeket verlepte bloemen dat
de vreselijkst morbide geuren uitscheidt.
We hebben het boek gelezen, mijn vriend en ik, en we vonden dat we een dergelijk vergrijp tegen het wezen van de poëzie niet ongestraft konden laten. En aangezien ik van ons beiden de scherpste tong heb, moest ik het artikel schrijven.
Dat was niet moeilijk. De ‘eenzame held’ in het tweehonderd bladzijden tellende epos heeft het vaak over zichzelf en idealiseert zich daarbij voortdurend. Al gauw is hij Apollo, met een slank figuur en een heldere blik in de vurige ogen, al gauw is hij een wijze uit Griekenland, die in twaalfvoetige alexandrijnen (een Franse versmaat) een hele stortvloed van morele denkbeelden laat horen. Wat is er dan vanzelfsprekender dan er het bewijs van te leveren dat deze Apollo in werkelijkheid geen slank figuur heeft, maar kogelvormig en dik is, dat de heldere blik slaperig is en de ogen niet vurig zijn, maar uitpuilen.
Dit alles stond, doorspekt met citaten uit het epos ‘Lied van de eenzame held’, in het artikel dat ondertekend was met: ‘Pointe-sèche’.
‘Glosère, mijn vriend’ zegt de oude leraar Grieks, vouwt zijn handen en laat zijn kin op zijn vingerknokkels rusten, – en zijn baard welft zich hierbij naar voren als een of andere merkwaardige das, ‘Laat u vanaf het begin duidelijk zijn dat ik me vereerd voel. Twee jaar lang heb ik geprobeerd u de schoonheid van de Franse taal bij te brengen – en mijn pogingen hebben vruchten afgeworpen. Natuurlijk, uw stijl vertoont hier en daar nog wat onvolkomenheden die u mettertijd zult weten bij te schaven, daar ben ik zeker van. Maar, mijn vriend, het gaat hier niet om goed of minder goed Frans, het gaat hier om veel meer: om uw lot, mijn vriend. U zit vlak voor het eindexamen, over het algemeen staat u slecht aangeschreven bij uw leraren, ze vergeven u maar met moeite uw gebrek aan ernst, uw dilettantisme… Hoe vaak heb ik u al niet gezegd, waarde vriend: De paradox zal uw ondergang worden, aan de paradox zult u kapotgaan. Waarom? Omdat u het paradoxale niet als nuttig oefenmateriaal voor de geest ziet, maar als basis voor uw hele leven. Dat gaat niet. Dat gaat absoluut niet. Uw artikel is vandaag tijdens de vergadering besproken. U kijkt ervan op dat meester Frank überhaupt achter het bestaan van dit artikel is gekomen? Hij is geabonneerd op “Argus der Presse”, omdat hij een man is die iedere zin die over hem geschreven wordt verzamelt. En u kijkt er nog meer van op dat men zomaar wist dat u Pointe-sèche was? Ik weet het, ik weet het…’ Meester Dubois maakte een gebaar toen ik mijn mond opende om hem te onderbreken. ‘U hebt het maar aan een paar mensen in de klas verteld – onder het zegel van geheimhouding. U bent nog jong, mijn vriend, heel jong… Tijdens de vergadering is besloten u te laten zakken voor het eindexamen. Zo moeilijk zal dat niet zijn – het enige dat hier voor nodig is is een beetje slechte wil. En daar zal het al mijn collega’s niet aan ontbreken. Bij mij ligt dat anders – dat hoef ik u natuurlijk niet te vertellen. Maar wat hebt u aan een zes voor Grieks als u voor de andere vakken alleen maar tweeën en drieën haalt. Ik zie maar één uitweg. Ga met meester Frank praten en biedt hem uw verontschuldigingen aan. Misschien laat hij zich vermurwen. En daarna komt u naar mij toe – u kent mijn adres.’
Ik kende het adres. Meester Dubois was de enige leraar die zijn leerlingen bij hem thuis uitnodigde. Ik had twee jaar les van hem gehad, in de vijfde klas en het jaar daarvoor, in de vierde klas, toen hij onze klasseleraar was geweest. Hij had er destijds plezier in gehad ons, naar het voorbeeld van het parlement, in partijen op te splitsen: er was een ‘ultrarechtse partij’, bestaande uit telgen van de Geneefse aristocratie, een centrum: middenstand en de meerderheid van de scholieren, en een ‘ultralinkse partij’: Baranoff, een Rus, en ik…
Aan dit alles liep ik te denken terwijl ik de trap afging die naar de binnenplaats voerde. Het was een koude namiddag in februari, de takken van de bomen klapperden in de noordoostenwind en de zon, die juist op het punt stond om onder te gaan, zag er uit als een wit camavalsmasker, omkleed door wolken, fladderende rode lappen…
Meester Frank heeft tot vier uur les, gaf de conciërge mij als antwoord op mijn vraag. Ik kon maar het beste voor de leraarskamer wachten… Daarop verliet hij me om een klok aan de gang te brengen; deze liet een ijl en troosteloos geluid horen, als van een doodsklokje…
En meester Frank rolde over de binnenplaats. Zijn winterjas was getailleerd en op zijn fluwelen kraag lagen schilfertjes, als minuscule sneeuwvlokken. Verder droeg meester Frank nog een stijve hoed – een bowler, een dophoed… Onder zijn rechterarmpje droeg hij een rode aktentas en zijn handjes staken in gevoerde glacéhandschoenen…
‘U wenst, meneer?’ Hij had een hoge, bijna piepende stem. Hij fronste het voorhoofd. Over een paar glimmende lakschoenen droeg hij korte, muisgrijze slobkousen – ‘spats’ zoals de Engelsen ze noemen.
‘Ik zou u graag mijn excuses willen aanbieden, meneer’ zei ik. ‘Mijn naam is Glauser, ik heb dat artikel geschreven dat is verschenen onder het pseudoniem ‘Pointe-sèche…’
Verder kwam ik niet. Het handje, gestoken in de bontgevoerde handschoen, schoot kaarsrecht omhoog, afwerend, vermanend. En in zijn gezicht, dat rond was en roze door de noordoostenwind, ging de kleine mond open en een hele stroom woorden kwam eruit. Het was een ware stortvloed.
Wat hij me ooit had aangedaan, vroeg meester Frank me. Voorzover hij wist bestond er voor mij geen enkele reden om een hekel aan hem te hebben, aangezien hij mij niet kende en ik hem toch zeker ook niet… Of wel soms? Waarom dan deze aanval, wilde hij weten. Deze tactloze aanval? Die was zelfs nog erger dan tactloos. Het was ontoelaatbaar, vond hij, dat een jongmens, dat nauwelijks de schoolbanken was ontgroeid, zich meende te kunnen permitteren, de brutaliteit had om een ouder persoon te bekritiseren – wat! te bekritiseren!… Dat was geen kritiek meer!, zei hij. Dat was gewoon pure gemeenheid! Gemeenheid, jazeker! Dat ging te ver, dat ging alle perken van de geoorloofde kritiek te buiten! Kritiek behoorde objectief te zijn, vond hij. ‘Objectief! jazeker meneer! En niet persoonlijk bedoeld! U verwijt mij dat ik dik ben. Wat kan ik daar aan doen? Mijn vader is dik, mijn moeder is dik… Ikzelf, meneer, heb drie vermageringskuren achter de rug… Ik vast, meneer, ik doe aan zelfkastijding – wat kan ik eraan doen dat mijn vetlaag maar blijft aanzetten?… Het is een storing in de klierfuncties, meneer… Kan ik verantwoordelijk gesteld worden voor het goed of slecht functioneren van mijn klieren? Geeft u toch antwoord! Nee, zegt u ook maar niets! Ik wil niets van u horen. Niets, helemaal niets! Ik zou het nog hebben kunnen begrijpen, meneer, als u uit wraak had gehandeld – maar nee! We kennen elkaar niet eens. Nooit heb ik u ook maar een strobreed in de weg gelegd. En u wilt me een dolksteek in de rug geven? Als een sluipmoordenaar? Meneer, u hebt zich schuldig gemaakt aan een misdaad, een laaghartige misdaad. Mijn vader was dik, mijn moeder was dik. Ikzelf, meneer, heb drie vermageringskuren ondergaan; ben ik verantwoordelijk voor mijn eigen hormonen?…’
De laatste lettergreep sprak hij met zo’n hoge stem uit dat er alleen nog maar gekrijs te horen was. De stijve hoed was in zijn nek gegleden, zweetdruppels stonden op zijn voorhoofd. Ik liet het hoofd zakken. De man heeft gelijk, dacht ik. Het was gemeen om dit artikel te schrijven. Uiteindelijk kan hij er echt niets aan doen dat hij dik is – en ook al is de manier waarop hij zich verdedigt nog zo lachwekkend, dat is ook niet zijn schuld. Hij staat in zijn recht, hij staat volledig in zijn recht! Stel je voor, ik zou een krom been hebben en iemand zou dit been belachelijk maken, wat zou ik dan zeggen? Dan zou ik het ook gemeen vinden. En ik liet het hoofd zakken en zei:
‘Ik geef graag toe dat ik gemeen ben geweest. Maar zou u er alstublieft wel aan willen denken dat ik bereid ben een herroeping van het artikel te laten plaatsen…’
Verder kwam ik niet. ‘Een herroeping? Een herroeping? Zodat u me nog verder belachelijk kunt maken? Nietwaar? U had willen beweren dat ik nu minder dik ben? Hè? Willen schrijven wat ik u allemaal verteld heb? Het over mijn vermageringskuren hebben? Mijn ouders er nog eens in betrekken? Nou?’
‘Dat is absoluut niet mijn bedoeling…’
‘Ah, is dat niet uw bedoeling? Dat gelooft u toch zelf niet. Ik wil niets, geen herroeping. Niets. Ik zal er voor zorgen dat u zakt voor het eindexamen; als u wilt kunt u dat in uw rotkrant publiceren… Van mij mag u… Maar ik zal u kapotmaken! Kapotmaken zal ik u!’ En meester Frank beende weg.
De zon was ondergegaan, en de straten waar ik doorheen liep waren koud en grijs. Ik ging naar mijn vriend Georg. Hij probeerde me te troosten. Maar wat had ik nu aan troost? De kleine dikke man had gelijk, het was gemeen van me geweest. Nu moest ik de beker leegdrinken.
En leeggedronken heb ik hem. Het kwam allemaal in één keer: de grote afrekening. Ik verliet Genève en liet me in Zürich inschrijven voor het kantonnale eindexamen. Ja, ik heb het zelfs gehaald, twee maanden later, drie maanden eerder dan mijn medescholieren in Genève. In Zürich wilde men mij echter geen diploma afgeven, tenzij ik kon bewijzen dat ik uit vrije wil het Collège de Genève had verlaten.
Ik schreef een brief aan mijn vroegere leraar Grieks, en deze zette zich voor mijn zaak in. Die werd behandeld in de kantonnale raad. En met een meerderheid van stemmen werd besloten: De kritiek op het ‘Lied van de eenzame held’ dient als een zuiver literaire aangelegenheid te worden beschouwd en niet als een aanval van een scholier op zijn leraar.
De directeur van het Collège de Genève moest mij een einddiploma afgeven en ik kon me laten inschrijven aan de Universiteit van Zürich. Ik wilde chemicus worden…
Maar in plaats van chemie te studeren, werd ik dadaïst. Men ontloopt zijn lot nooit. En toen ik later vaak honger moest lijden, was dat dus de straf: ‘Mijn vader was dik, mijn moeder was dik, ikzelf, meneer, heb drie vermageringskuren ondergaan… Ben ik verantwoordelijk voor mijn eigen hormonen?’
Nee. Meester Frank was niet verantwoordelijk voor zijn eigen hormonen. En daarom past het ook helemaal in de orde der dingen dat ‘Pointe-sèche’ honger moest lijden…