Nu hij naar beneden gegaan is, kan ik zijn stem in de stilte horen. Zij draagt van de ene kant van het dal naar de andere. Hij brengt zijn roep moeiteloos voort, en net als een jodel verplaatst hij zich als een lasso. Hij keert terug nadat hij de hoorder heeft verbonden met de roeper. Hij plaatst de roeper in het middelpunt. Zijn koeien reageren er net zo goed op als zijn hond. Op een avond ontbraken er twee koeien toen we ze allemaal hadden vastgezet in de stal. Hij ging en riep. De tweede keer dat hij riep gaven de twee koeien antwoord van diep in het bos, en een paar minuten later stonden ze bij de staldeur, juist toen het donker werd.
De dag voor hij naar beneden ging, bracht hij de hele kudde terug uit het dal omstreeks twee uur ‘s middags – roepend naar de koeien, en naar mij om de staldeuren open te zetten. Muguet stond op kalven – de twee voorpoten waren er al uit. De enige manier om haar terug te brengen was de hele kudde terugbrengen. Zijn handen trilden toen hij het touw om de voorpoten bond. Twee minuten trekken en het kalf was eruit. Hij gaf het Muguet om te likken. Zij loeide, en maakte een geluid dat een koe verder nooit maakt – zelfs niet bij pijn. Een hoog, doordringend, krankzinnig geluid. Een geluid sterker dan klagen, en dringender dan groeten. Een beetje als een olifant die trompettert. Hij pakte het stro om het kalf op te leggen. Voor hem zijn dit momenten van triomf: momenten van echte winst: momenten die de listige, ambitieuze, harde, onvermoeibare, zeventigjarige veeteler verenigen met het heelal dat hem omringt.
Na het werk plachten we elke morgen samen koffie te drinken en kwam hij te spreken over het dorp. Hij herinnerde zich datum en dag van de week van elke ramp. Hij herinnerde zich de maand van elke bruiloft waarover hij een verhaal kon vertellen. Hij kon de familierelaties van zijn protagonisten traceren tot hun aangetrouwde achterneven en -nichten. Van tijd tot tijd ving ik een uitdrukking op in zijn ogen, een zekere blik van medeplichtigheid. Aangaande wat? Aangaande iets dat we delen ondanks kennelijke verschillen. Iets dat ons bindt maar waarnaar nooit direct wordt verwezen. Stellig niet het beetje werk dat ik voor hem doe.
Lange tijd piekerde ik daarover. En opeens besefte ik wat het was. Het was zijn erkenning van onze gelijke intelligentie; we zijn beiden geschiedschrijvers van onze tijd. We zien beiden hoe gebeurtenissen in elkaar passen.
In die kennis schuilt – voor ons – zowel trots als droefenis. Vandaar dat de uitdrukking die ik in zijn ogen opving zowel vrolijk als vertroostend was. Het was de blik van de ene verhalenverteller naar de andere. Ik schrijf op bladzijden als deze die hij niet lezen zal. Hij zit in de hoek van zijn keuken, zijn hond gevoederd, en soms praat hij voor hij naar bed gaat. Hij gaat vroeg naar bed nadat hij zijn laatste kop koffie van die dag op heeft gedronken. Ik ben er zelden en als hij me de verhalen niet persoonlijk vertelde zou ik ze niet begrijpen want hij spreekt patois. Maar dat neemt de medeplichtigheid niet weg.
Ik heb het schrijven nooit als beroep beschouwd. Het is een solitaire onafhankelijke bezigheid waarvan de beoefening nooit anciënniteit kan verschaffen. Gelukkig kan iedereen deze bezigheid entameren. Ongeacht de motieven, politiek of persoonlijk, die me ertoe gebracht hebben iets te gaan schrijven, het schrijven wordt zodra ik begin een worsteling om betekenis te geven aan ervaring. Elk beroep heeft grenzen aan zijn competentie, maar ook zijn eigen gebied. Schrijven, zoals ik het ken, heeft geen gebied van zichzelf. De daad van het schrijven is niets behalve de daad van het naderen van de ervaring waarover geschreven wordt; net zoals, hopelijk, de daad van het lezen van de geschreven tekst een vergelijkbare daad van nadering is.
Het naderen van ervaring is echter niet als het naderen van een huis. Ervaring is ondeelbaar en doorlopend, althans binnen een enkel leven en wellicht over vele levens. Ik heb nooit de indruk dat mijn ervaring helemaal van mijzelf is, en vaak komt het me voor dat zij aan mij vooraf ging. Hoe dan ook wikkelt de ervaring zich rond zichzelf, verwijst zij terug en vooruit naar zichzelf door de inhouden van hoop en vrees; en door gebruik te maken van de metafoor die aan de taal ten oorsprong ligt, vergelijkt zij continu gelijk met ongelijk, wat klein is met wat groot is, wat nabij is met wat verweg is. En zo brengt de daad van het naderen van een bepaald moment van ervaring zowel onderzoek (nabijheid) met zich mee als het vermogen te verbinden (afstand). De beweging van het schrijven lijkt op die van een schietspoel: steeds weer nadert hij en trekt terug, komt dichterbij en neemt weer afstand. Anders dan een schietspoel evenwel zit zij niet vast aan een statisch kader. Terwijl de beweging van het schrijven zich herhaalt, neemt haar nabijheid tot, haar verknooptheid met de ervaring toe. Uiteindelijk, als men geluk heeft, is betekenis de vrucht van die verknooptheid.
Voor de oude man, die spreekt, is de betekenis van zijn verhalen wel zekerder, maar niet minder mysterieus. In feite wordt het mysterie openlijker erkend. Ik zal trachten uit te leggen wat ik daarmee bedoel.
Alle dorpen vertellen verhalen. Verhalen van het verleden, zelfs van het verre verleden. Toen ik met een andere vriend van zeventig in de bergen wandelde, aan de voet van een hoge rots, vertelde hij me hoe een meisje daar dood was gevallen, terwijl ze aan het hooien was op de bergwei erbovenop. Was dat voor de oorlog? vroeg ik. Omstreeks 1800 (geen drukfout), zei hij. En verhalen van diezelfde dag. Het meeste van wat er op een dag gebeurt wordt wel door iemand verhaald voor de dag om is. De relazen zijn feitelijk, gebaseerd op waarnemingen of op een verslag gedaan door iemand anders. Een combinatie van de scherpste waarneming van het dagelijks relaas van de gebeurtenissen en ontmoetingen van de dag, en van levenslange wederzijdse vertrouwdheden, daaruit bestaat de zogenaamde dorpsroddel. Soms zit er impliciet een moreel oordeel in het verhaal, maar dat oordeel – hetzij rechtvaardig hetzij onrechtvaardig – blijft een detail: het verhaal als geheel wordt met enige verdraagzaamheid verteld omdat het degenen omvat met wie de verhalenverteller en luisteraar verder moeten in het leven.
Heel weinig verhalen worden gedaan om te idealiseren of te veroordelen; eerder leggen ze getuigenis af van de altijd enigszins verbazende scala van het mogelijke. Hoewel handelend over alledaagse gebeurtenissen zijn het mysterieverhalen. Hoe komt het dat C, die zo nauwgezet is in zijn werk zijn hooiwagen heeft laten kantelen? Hoe komt het dat L in staat is haar minnaar J te scheren, en hoe komt het dat J, die normaal nooit wat aan iemand weggeeft, zichzelf laat uitkleden?
Het verhaal vraagt om commentaar. Het brengt dat zelfs voort, want ook algeheel stilzwijgen wordt als commentaar opgevat. De commentaren kunnen hatelijk zijn of dweepziek, maar ook dan zullen ze zelf een verhaal worden en zo op hun beurt voorwerp van commentaar worden. Hoe komt het dat F nooit ook maar een kans voorbij laat gaan om haar broer te verketteren? Gebruikelijker is dat de commentaren, die bijdragen aan het verhaal, bedoeld en opgevat worden als de persoonlijke reactie van de commentator – in het licht van dat verhaal – op het raadsel van het bestaan. Elk verhaal stelt ieder in staat zichzelf te definiëren.
De functie van deze verhalen, die in feite nabije, mondelinge, dagelijkse geschiedschrijving zijn, is dat ze het hele dorp in staat stellen zichzelf te definiëren. Het leven van een dorp, afgezien van zijn fysische en geografische attributen, is de som van al de sociale en persoonlijke betrekkingen die erbinnen bestaan, plus de sociale en economische betrekkingen – gewoonlijk onderdrukkende – die het dorp met de rest van de wereld verbinden. Maar iets dergelijks zou men kunnen zeggen van het leven in een grotere plaats. Zelfs van sommige steden. Wat het leven van een dorp onderscheidt is dat het ook een levend portret van zichzelf is: een gemeenschapsportret, in zoverre dat iedereen geportretteerd wordt en iedereen portretteert; en dat is alleen mogelijk als iedereen iedereen kent. Zoals bij het beeldhouwwerk op de kapitelen in een Romaanse kerk is er een gelijkheid van geest tussen wat getoond wordt en hoe het getoond wordt – alsof de geportretteerden ook de beeldhouwers zouden zijn. Een zelfportret van een dorp wordt geconstrueerd, niet uit steen, maar uit woorden, gesproken en herinnerd: uit meningen, verhalen, ooggetuigeverslagen, legenden, commentaren en geruchten. En het is een doorlopend portret; het werk eraan houdt nooit op.
Tot voor zeer kort bestond het enige materiaal dat een dorp en zijn boeren ter beschikking stond om zichzelf te definiëren uit hun eigen gesproken woorden. Het zelfportret van het dorp was – afgezien van de fysieke resultaten van hun werk – het enige blijk van de betekenis van hun bestaan. Verder gaf niets of niemand zo’n betekenis te kennen. Zonder zo’n portret – en de ‘roddel’ die er de grondstof van vormt – zou het dorp gedwongen zijn geweest zijn eigen bestaan te betwijfelen. Elk verhaal en elk commentaar op het verhaal dat een bewijs is dat er getuigenis bestaat voor het verhaal draagt bij aan het portret, en bevestigt het bestaan van het dorp.
Dit doorlopende portret is, anders dan gewoonlijk, uiterst realistisch, informeel en ongeposeerd. Net als ieder ander, en misschien zelfs meer, gegeven de onzekerheid van hun levens, hebben boeren een behoefte aan formaliteit en die formaliteit wordt uitgedrukt in ceremonie en ritueel, maar als makers van hun eigen gemeenschapsportret zijn zij informeel omdat die informaliteit nauwer overeenkomt met de waarheid: de waarheid die ceremonie en ritueel slechts gedeeltelijk kunnen dekken. Alle bruiloften zijn overeenkomstig maar elke bruiloft is anders. De dood komt tot ieder maar men rouwt alleen. Dat is de waarheid.
In een dorp is het verschil tussen wat er bekend is over een persoon en wat onbekend is gering. Er kan een aantal goedbewaarde geheimen zijn, maar in het algemeen is bedrog zeldzaam want onmogelijk. Zodoende is er weinig nieuwsgierigheid – in de snuffelende zin van het woord, want er is geen grote behoefte aan. Nieuwsgierigheid is de trek van de stadse conciërge die enige macht of erkenning kan verwerven door X te vertellen wat hij niet weet van Y. In het dorp weet X het al. En zodoende is er weinig toneelspel: boeren doen niet aan het spelen van rollen zoals stedelijke karakters dat doen.
Dat komt niet doordat zij ‘simpel’ zijn of fatsoenlijker of zonder slinksheid, het komt gewoon doordat de ruimte tussen wat er onbekend is over een persoon en wat algemeen bekend is – en dat is de ruimte voor alle toneelspel – te klein is. Als boeren spelen, betreft het practical jokes. Zoals toen vier man, op een zondagochtend toen het dorp ter kerke was, alle kruiwagens gebruikt voor het schoonmaken van de stallen ophaalde en ze voor het kerkportaal op een rij zette zodat iedere man toen hij eruit kwam verplicht was zijn wagen te zoeken en hem, in zijn zondagse kleren, door de dorpsstraat te kruien! Vandaar dat het doorlopende zelfportret van het dorp bijtend is, vrijmoedig, soms overdreven maar zelden geïdealiseerd of hypocriet. En het belang daarvan is dat hypocrisie en idealisering vragen afsluiten, terwijl realisme ze open laat.
Er zijn twee vormen van realisme. Een professionele en een traditionele. Professioneel realisme, als methode gekozen door een beeldend kunstenaar of schrijver zoals ikzelf, is altijd welbewust politiek; het is erop uit een ondoorzichtig deel van de heersende ideologie te verbrijzelen, waarbij normaliter wel een of ander aspect van de werkelijkheid consequent verwrongen of ontkend wordt. Traditioneel realisme, altijd afkomstig van het volk, is in zekere zin meer wetenschappelijk dan politiek. Uitgaande van een schat aan empirische kennis en ervaring stelt het het raadsel van het onbekende. Hoe komt het dat…? Anders dan de wetenschap kan het zonder het antwoord leven. Maar zijn ervaring is te groot om de vraag te kunnen ontkennen.
In tegenstelling tot wat gewoonlijk gezegd wordt zijn boeren geïnteresseerd in de wereld buiten het dorp. Toch is het voor een boer een zeldzaamheid om boer te blijven en zich te kunnen verplaatsen. Hij heeft geen keus van localiteit. Zijn plaats was een gegeven al op het moment van zijn conceptie. En als hij zijn dorp als het centrum van de wereld beschouwt is dat dus niet zozeer een kwestie van kortzichtigheid alswel een fenomenologische waarheid. Zijn wereld heeft een centrum (de mijne niet). Hij gelooft dat wat er in het dorp gebeurt typerend is voor de menselijke ervaring. Dat geloof is alleen naïef als je het interpreteert in technologische of organisationele termen. Hij interpreteert het in termen van de species mens. Wat hem fascineert is de typologie van menselijke karakters in al hun variaties, en het gemeenschappelijk lot van geboorte en dood, door allen gedeeld. Daarom is de voorgrond van het zelfportret van het dorp extreem specifiek terwijl de achtergrond bestaat uit de meest open, algemene, en nooit geheel te beantwoorden vragen. Daarin schuilt het erkende mysterie.
De oude man weet dat ik dit even scherp weet als hij.
 
 
 

NOOT VAN DE VERTALER. ‘The Storyteller’ verscheen oorsponkelijk in New Society (30 maart 1978). Het werd opgenomen in de bundel The White Bird (1985). De lezer van Pig Earth (1979) ofwel Het varken aarde, in de Nederlandse vertaling (1990), zal de voor dit nummer van Raster vertaalde beschouwing in grote trekken terugherkennen uit ‘Een toe-lichting’ , de tweede tekst van laatstgenoemd boek.