Een man, in een lange onderbroek, ligt op een bed: een vrouw is zijn rug aan het tatoueren:

(…)

V. Hoe dan ook, je moet een beetje stil liggen, nou.

M. Ik lig stil, ik lig stil. – Maar het is niet zo dat ik slecht in elkaar zit, alleen maar. Het is zo dat we zo’n beetje allemaal slecht in elkaar zitten, volgens mij – ook de mensen die een schitterende rug hebben, met al hun schouders op hun plaats, met hun wervels allemaal netjes in de rij – en alles wat je nodig hebt, daar uiteindelijk. – Zeg jij eens, wat kan je zien, van jezelf, eigenlijk? Wat ken je van jezelf, jij? – Daarom zeg ik nou dat we allemaal slecht in elkaar zitten, in zekere zin – omdat we onszelf niet eens goed kennen, wij, dat kan niet anders – niet eens zo van het zien. begrijp je. – En denk erom, ik heb het alleen maar over de buitenkant – want, van binnen, daar hoeven we het niet over te hebben.

V. Weet ik, weet ik. – Snij alles er maar af wat je aan de achterkant bent, vooruit. – Maar ook aan de voorkant, dat is waar – moet je je gezicht er al af snijden, weg ermee – en dat is je gezicht, dat zo belangrijk is. – Maar dan mis je dus nog je haar, weg ermee, met het hele hoofd erbij, met je nek, weet ik het. – Je begint jezelf net zo’n beetje te zien van je borsten naar onderen.

M. Als het aan mij lag, maakte ik me helemaal anders. Nog daargelaten wat je ziet en wat je niet ziet – dat is nu eenmaal zo, dus – en er is weinig aan te veranderen – en daar kan iemand zich ook bij neerleggen, tenslotte – en hij kan in de spiegel kijken. – Maar ook de rest, ik weet niet – zoals de armen zitten, ik noem maar wat – zoals de benen zitten – dat bevalt me niet, ik weet niet. – Kijk, als er één ding in orde is – en dat is voor mij het enige, vrijwel – dan is het dat je handen er net bij kunnen, daar – ik weet niet of je het begrepen hebt. Dat je hem er tenminste makkelijk in kan krijgen, verdomme. Maar kun je je indenken, jij, dat je er niet eens met je handen bij zou kunnen, daar? – Dan ging het bij ons net als bij stieren, arme beesten. – Dan zouden er anderen bij moeten komen, stel je voor, dan, met hun handen erbij, om ons te helpen, dat zou best kunnen. – En anders, kijk, dan zou het zo’n rotzootje worden, elke keer – dat je er maar van af zou zien, misschien, om hem erin te steken, tenslotte, dat zou maar beter zijn.

V. Je lijkt niet erg content met je lichaam, jij.

M. Wat heeft mijn lichaam er mee te maken? Dit verhaal gaat voor allemaal op, voor jou ook, al moet je lachen. En dan, natuurlijk, doet iedereen er nog eens een eigen speciaal verhaal bij, er bovenop. – Mij is het zo’n beetje overkomen met mijn tanden, bijvoorbeeld. Ik had zwakke tanden, vroeger, die steeds maar spleten. En ik had tandvlees dat altijd bloedde. En zo stonden mijn tanden te dansen – en ze werden zwart. – En zo ging ik altijd maar aan het kauwen, als het ware, toen. Het was alsof ik op mijn speeksel aan het kauwen was, weet je wel. Ik begon ‘s morgens vroeg in bed, zo gauw ik wakker werd. Dan, was het alsof ik kwaad werd, langzamerhand – en ik ging maar door zo, met bijten op niks – maar met steeds meer zin. – En daarna begon ik mezelf echt te bijten – op mijn tong een beetje, om te beginnen, die zwol op – en daarna op mijn lippen, maar al voor de spiegel, toen – en daar stond ik uren voor te kijken, hoe ik stond te kauwen, zo. En ik at ook aan mijn wangen, aan de binnenkant. – Ik heb er nog de littekens van, hier, zoiets als oude rimpels, zo’n beetje – hier, aan de binnenkant, in mijn mond. – Voel maar, vooruit, voel maar – maar nee, meer naar onder, daar naar achter, naar beneden – ja daar. – Nou, toen, daar voor de spiegel, begon ik te spuwen, heel vaak. Ik spuwde bloed, begrijp je. Dat was het bloed van mijn tong, van mijn tandvlees, van mijn wangen, Ik had een spiegel die alles vergrootte, expres daarvoor. En daarstond ik voor, met mijn mond wijd open, mezelf te bekijken, van binnen. – Daar kon ik zelfs dagen mee doorbrengen, met zo mezelf te bekijken. Het was alsof ik mezelf niet herkende, daar in mijn mond, van binnen, begrijp je. Het was alsof ik een ander was, daar van binnen, – En met die mond ging het steeds slechter, die maakte grimassen, die bloedde, helemaal op zijn eigen houtje. – Die werkte daar, als het ware – kauwde en spuwde – maar helemaal op zijn eentje. – En ik had er niks meer mee te maken, begrijp je. – Maar als hij zich dan eens een beetje kalm hield – nou dat was een wonder, zo weinig overkwam me dat – dan was het een feest voor mij, dan. – Ik ging de straat op, echt, blij, en ik keek iedereen aan en ik liet me aankijken – en ik maakte een vrolijke indruk, zelfs. – Maar ik liep met de doodsangst, in werkelijkheid, – dat mijn tanden van het ene moment op het andere weer los zouden barsten, dat kon immers best – dat ze hun werk weer zouden beginnen, daar. – Nu, hier, heb ik er weinig meer, landen, nu een- maal. – En nu laat ik ze dat beetje maar doen, dat ze kunnen doen, het moet maar. – En het kan me niks meer verdommen, nu. – Het is alsof dat beest dat ik hier binnen had – in mijn mond – gekalmeerd is, tenslotte, met de leeftijd, zo’n beetje. – Zoals met sommige honden, begrijp je. – Die zijn jaren lang woedend tegen je opgesprongen – en je bent er ontzettend bang voor geweest, heel vaak – en nou, kan je er mee gaan wandelen integendeel, als je wilt, en je denkt er niet eens meer aan – en die likken de kinderen hun handen, zie je, bij allemaal.

Een pauze

V. Ik –  ik ben een nogal rustig type, dat weet je. – En ik blijf rustig zitten, opgesloten, en stil, hier, in mijn lichaam – en ik ga nooit naar buiten om zo te zeggen. – Maar op een keer, zei ik: ‘Maar ik ga eruit, op een goeie dag, hier vandaan.’ – En dat bedoelde ik echt zo, weet je – naar buiten, naar buiten – dat je ziel, zoals ze zeggen, op een dag helemaal rijp wordt, en uit zijn schil breekt, zo, ja, die te nauw is geworden – dat hij eruit gaat. – Zoals iemand die echt helemaal aan het groeien is – in de jaren van de groei, laten we zeggen – dat die zegt, op een dag: ‘Deze jurk past me niet meer, die is me te nauw – ik ben te groot, te dik’ – en die geeft ze aan d’r zus, dan, die jurk. – Maar, als ik naar de wereld keek, vroeger, met mijn ogen, dan zei ik, heel vaak: ‘Op een dag zal ik daar zijn, echt midden tussen de dingen – tussen alle dingen – zodat ik ze allemaal echt aan kan raken, dat ik er als het ware in zit – in nauw contact, zo, ja.’ – Nu kan ik niet meer zo goed uitdrukken wat ik bedoel. – Maar vroeger zei ik: ‘Nu is het zo, dat ik hier als het ware in een hoek zit.’ Want ik voelde me als een beetje terzijde geplaatst, zo opzij, echt – zoals iemand die naar de schouwburg gaat en die een plaats daar opzij heeft – dat ze zich helemaal in een bocht moet wringen om wat te zien – en die ook weinig ziet, dan – en dat ze pijn in d’r nek heeft aan het eind. – ‘Maar op een dag’ – zei ik – ‘ga ik er recht tegenover zitten, hier, tegenover de wereld, zo – als op de eerste rij, laten we zeggen – en dan zet ik als het ware een stap – en ik ga naar binnen – en ik spring erop, daar, er bovenop – en vooruit.’ – Maar op een avond, toen, die ik me nog herinner een beetje, – heb ik er als het ware van af gezien. Ik zei: ‘De wereld, die is eigenlijk te ver voor mij – nu merk ik het goed, dat hij te ver is — en ik ben als het ware te moe, nu.’ Ik zei: ‘ik weet het, dat het me niet lukt.’ – Weet je, het is als iemand die besluit dat ze de deur niet meer uit gaat, ik weet niet, omdat het regent, omdat het sneeuwt. – En er is een feest, zelfs, waar ze naar toe moet – waar ze naar toe wil. Maar dat doet er niet toe – het regent, het sneeuwt – en die zegt: ‘ik voor mij, ik zie er van af.’ – Zo heb ik begrepen dat ik er maar naar moest blijven kijken, naar de wereld, voortaan – opgesloten in mijn lichaam – zoals iemand die daar gaat zitten, voor het raam en die daar in d’r ochtendjas zit en de mensen ziet die voorbijkomen, en de landschappen van de aarde – en de wolken, ook – alles. – Zo keek ik naar mijn handen, keek ik naar mijn voeten – ik raakte ze aan zelfs. Maar zoals iemand die zijn handschoenen aanraakt, laten we zeggen – of zijn schoenen. – Je kan je toch zeker niet indenken dat je je hele leven doet, altijd, met dat paar schoenen daar, dat je aanhebt. Je zegt, daarentegen: ‘Vandaag hou ik deze nog aan – en morgen, ik weet niet, koop ik een paar laarzen, zelfs.’ Zo ben ik heel rustig begonnen te vergaan, als iemand die zegt: ‘Vandaag vind ik het prettig, nog, om zo gekleed te zijn – maar morgen, morgen doe ik iets heel anders aan – ik doe die andere jurk aan, van een andere kleur, en ik ga op stap.’ – Want het zijn mijn handen, eigenlijk – het waren mijn handen – die me weg hielden van de dingen, daar, die altijd tussenbeide kwamen, daar tussen mij en de dingen – en zo boog ik er naar toe, steeds verder – en ik kwam er niet bij, nooit. – En nu, daarentegen, is het als iemand die niet meer kan groeien, begrijp je – iemand die kan zeggen, stel je voor: ‘ik groei niet, nee – ik groei niet meer.’ – En dat, dal is nog niet alles. Want iemand die zegt bijvoorbeeld: ‘Ik groei niet meer’ – die krimpt helemaal, bijna, ik weet niet – het begint ermee dal ze zich terugtrekt, steeds meer, naar binnen – als iemand die zo’n beetje een dwerg wordt – die steeds minder ruimte in beslag neemt, zo – steeds minder. – En nu, nu weet ik het, dat ik hier ben, opgesloten in mijn hoofd – en ik ben niet groter dan een vuist – en ik ben hier, dan, als een hoop stukken van heel veel dingen, waar als het ware van alles wat is – en alles is zo miezerig, eigenlijk – zoals die planten, weet je wel, die in kelders groeien, laten we zeggen, daar in het donker, krom, wit, met van die vochtige schimmel – met al die lucht van schimmel, van muizen.

Een pauze

M. Weet je, nou je het over een lucht hebt – er komt een lucht te hangen hier, van die huid, met dat tatoueren! – Het is een lucht – dat ik niet kan zeggen hoe die is. – Hij is bijzonder. – Toen jij het over de lucht in kelders had, net, van muizen – die ken ik niet. – Maar misschien – misschien is het zo’n lucht – is het niet?

V. Als jij niet bekend bent met kelders – als je ze niet echt goed kent – dan ken je hem niet, die lucht, dat kan niet anders. – Riolen, nee, dat kan ik niet zeggen – dat is iets anders. – Maar ik heb het over van die muizen, van die kleine, of iets grotere – die in kelders zitten. – Ik weet niet hoe ze hem maken, die lucht – het zal hun urine zijn, het zal de stront zijn – je weet wel, die zwarte balletjes die ze maken. ~ En misschien is het juist wel hun huid, daarentegen. – Ik kende ze heel goed vroeger, kelders, kelderverdiepingen, souterrains. – En later, zo, als ik een muis in huis had – je gelooft het niet, maar dan zei ik gelijk: ‘Er zit een muis hier.’ – Ik weet het, het is belachelijk – maar hei is waar. – En ik kon het zeggen, door de lucht. Het was zo’n beetje mijn specialiteit, als je wilt. – En ik had ook door waar hij zat, precies – daardoor nog steeds, door de lucht – in welke kamer, in welke hoek. Ik zei, zelfs: ‘Hij zit hier, achter dit meubel, die muis.’ – bijvoorbeeld. En dan, dan kwam er een man, die verschoof het meubel, en tàk, dààr, met een stuk ijzer, met een stok – al naar gelang – al naar de man. – Op een keer, het was nacht, was ik alleen. En ik ruik die lucht. En ik schreeuw dan, daar uit het raam, naar de binnenplaats: ‘Er zit een muis hier.’ En iemand, dat was iemand van de politie die tegenover mij woonde, doet zijn raam open, en zegt: ‘ik kom.’ – En hij komt er aan, en zegt: ‘Waar zit ie, die muis?’ – Ik zeg: ‘Hij zit daar’ – en ik wijs een meubel aan, een ladenkast, En ik vertel hem het hele verhaal van die lucht. Hij wilde er niets van geloven. – Dan, stel je voor – trekt die vent een pistool te voorschijn, en zegt: ‘ik schiet erop, op die muis.’ – ‘Ben je gek geworden?’ – zeg ik tegen hem. En ik heb hem de deur uitgegooid, die politieman, stel je voor. Die wilde het zo doen, muis schieten, begrijp je. – En misschien is het wel waar, dat het een beetje die lucht is, hier. Maar het is niet echt helemaal dezelfde lucht, toch. – En misschien is het wel zo, weet je, dat ik het daarom doe, dat tatoueren, misschien – om een beetje die muizenlucht van me terug te vinden – dat is als de lucht van vroeger, een beetje – toen ik jong was. – Je ziet hoe het is, het leven. – Je doet iets dat een beetje vreemd is, een hele lijd lang – zo iets als tatoueren, laten we zeggen. – En dat komt allemaal door een lucht, eigenlijk – een lucht die een stank is – en muizenstank, zelfs, stel je voor.

M. Het is dat we zo in elkaar zitten – slecht in elkaar zitten. – Jij bent het helemaal niet, daar, in je hoofd, die denkt, die beslist – dat ben jij ook niet, die leeft. – Het is de neus, die beslist – die leeft voor jou. – Maar niet de neus alleen maar, bovendien. Je zit er als het ware tussenin, daar – daarom is het zo’n rotzooi. – Iemand zit daar, met zijn neus die hem de ene kant op trekt – met zijn rechterhand die hem de andere kant op trekt – en zijn lever weer een andere kant op – en iets anders, dat ook nog, weer een andere kant op ik weet niet of je het begrepen hebt. – Zo is het leven een zware inspanning. – Je bent nooit echt helemaal heel hier, of daar, of daar, jij. Je wordt zo’n beetje alle kanten op getrokken, begrijp je – omdat je in elkaar gezet bent uit allerlei dingen die niet goed samen gaan, bij elkaar. – Je leeft een leven dat een beetje een compromis is, dan dat kan niet anders – daar, tussen je oren, je voeten, een ander ding, daar – een compromis – want je moet ze allemaal een beetje tevreden stellen – om jezelf tevreden te stellen. – Een beetje geef je toe aan het ene stuk, een beetje aan een ander. Hoe moet iemand dan doen, om ze allemaal tevreden te stellen? En het hoofd, neem me niet kwalijk – maar dat is net zo veel waard als de pik – zeker niet meer. – Integendeel, neem me niet kwalijk -, maar er wordt meer aan je getrokken door je pik, gemiddeld, dan door je hoofd. – Ik heb het over een man, dat is duidelijk. Bij vrouwen, weet ik het niet. – Misschien is het wel zo dat daar meer aan getrokken wordt door hun neus, integendeel. – Er was een vrouw, vroeger, daar ging ik samen mee de natuur in, vroeger. En we wandelden dan zo, ‘s avonds ‘s nachts – en zij, bij elke pas die we verzetten stond ze stokstijf stil, daar – en zei – ‘Maar ruik eens, wat een lucht!’ – Voor haar, was alles een lekkere geur, begrijp je – het hooi, de wind, de sterren – jawel hoor, ook de sterren, zelfs – alles. Het was een beetje een kwelling, heel vaak. – Als je haar liet praten en doen, dan deed ze niks anders dan hollen achter een lucht aan, die daar – en dan weer stokstijf stil staan, daar, om de lucht in te ademen. En dan weer door, dat spreekt vanzelf, we begonnen steeds weer opnieuw, achter een andere lucht aan. – Ze kreeg er een soort orgasme van, daar met haar neus, ik weet niet. – En we gingen nergens anders meer voor, wij voortaan, daar, de natuur in, uiteindelijk. Het was alleen nog maar een kwestie van deze lucht, van lucht, voortaan – en daarmee uit. Ze leek wel net als die honden – honden – daarvoor bestaan alleen maar luchtjes. – Ze was ontzettend bijziend, die vrouw, maar ze leed er helemaal niet onder, wed ik. – Die zag hem met haar neusgaten, de wereld. – Ze zag ook meer dan ik, zo, soms, zelfs, – En wanneer iemand zegt van een vrouw: ‘Maar dat is een teef, die’ – ik voor mij, ik begrijp het. Het is ook niet zo, dat hij haar echt uitscheldt, eigenlijk. Integendeel, het is iets dat een beetje waar is, altijd. – Wanneer het nog meisjes zijn, tenminste, zijn ze zo’n beetje allemaal zo, vrouwen. — Maar jij, jij bent een muizenteef, blijkbaar, sorry hoor.

V. Je kan nog eerder zeggen een muizenpoes, dan – als het om de muizen is.

M. Maar nee, ik heb het je gezegd – het is een kwestie van de neus alleen maar – sorry hoor, je begrijpt het hè. – Moet je horen, ken je het, dat spelletje van de lucht van een dode?

V. Ik niet. – Wat voor spelletje is dat?

M. Dat deed ik heel vaak, vroeger. – Het is met een lucht ook, dat spelletje. – Het is een spelletje van de huid. – Je zegt tegen iemand: Wil je de lucht van een dode ruiken?’ – En als die dan ja zegt, dan wrijf je in je handen, zo, maar hard – en dan, vooruit, hup, dan hou je je handen voor zijn gezicht, bij die daar, onder zijn neus. – En dan ruik je een lucht, echt – een beetje vreemde, zoete lucht. – En dat, dat heet nou de lucht van een dode. – Goed, het is geen heel bijzonder spel, dat weet ik wel. – Maar ik deed het heel vaak, vroeger. – Maar, je moet zweethanden hebben, anders lukt het niet,

V. Doe je het eens voor me?

M. Wat? Het spelletje van de dode? – Als je wilt.

V. Heb je zweethanden?

M. Ik wel, zo’n beetje altijd. – Ze zeggen dat dat zwakte is.

V. Nou, vooruit dan.

M. Kijk hoe het moet – het is makkelijk. – Maar je moet heel hard wrijven, hè!

V. Zet hem op, dan – vooruit. – Hoe lang moet het, zo wrijven?

M. Zolang als je wilt – het hangt ervan af. – Een halve minuut, een hele minuut.

V. Je ligt er helemaal van te trillen. zo hard wrijf je.

M. Je moet ze ook met een beetje overgave doen, de dingen – ook bij de dodenlucht. – Op die manier lukken ze, de dingen. Hierzo, het is gebeurd – hierzo. – Heb je het geroken?

V. Ja.

M. Het is echt de lucht van een dode, zie je wel. – Maar je krijgt er ook een soort zwarte worstjes van, hier, in je handen – als je handen een beetje vuil zijn. – Maar ook het zweet alleen is al genoeg, als je gewreven hebt, dan zijn ze al vuil, je handen – en dan krijg je al die worstjes, zo. – Het is een beetje vies, hè?

V. Nou, niet eens zo erg. – De dood is de dood, dat is bekend. – En wij kunnen er toch niks aan veranderen, wij. – Het is een beetje een kwestie van een lucht, van zweet – de dood ook – en ook een beetje van die worstjes zo, als je wilt. – En ook tatoueringen zijn een beetje zoiets, eigenlijk.

M. Maar dan is het eigenlijk zo’n beetje iets voor doden, een tatouering.

V. Nou, ja – in zekere zin wel. – Moet je horen, nou probeer ik het eens.

M. Dat spelletje? – Goed, probeer maar.

V. Het gaat zo, hè?

M. Ja, maar vooruit, harder. – Wat gek toch, hè! Nou tril jij ook helemaal.

V. Maar weet je, ik tril een beetje van angst, ik.

M. Nou, kom nou, het is niks. – Vooruit, harder. – Ho maar, zo is het genoeg.

V. Ik ruik niks – die lucht is niet gekomen.

M. Dat komt omdat jij te koude handen hebt, jij – en omdat je helemaal niet zweet, zo. – Je hebt alleen maar een droge lucht, om zo te zeggen – en dat is de lucht van een levende, blijkbaar, van een levende vrouw, bedoel ik.

V. Ja, ja – ik ben ook levenslustig, weet je – nogal.

M. Maar verder die lucht – dat kan iemand niet op zijn eentje doen, eigenlijk. – Dat wil zeggen, ja, het kan eigenlijk wel. – Maar dan lukt het niet erg goed. – Nou, met jou, is het een beetje een geval apart – jij zweet niet – en je hebt hele koude handen. – Maar in het algemeen – voor mij bijvoorbeeld – is het zo dat iemand hem niet ruikt, zijn eigen lucht. – De lucht van een dode is niet zo maar een lucht, dat weet ik. En er zijn er die hem heel goed ruiken, met hun eigen handen. – Maar er zijn er ook die hun eigen zweet ruiken, dan. – Maar toch de regel is anders, in het algemeen. – Het is zo, dat de lucht, die maak jij en een ander ruikt hem, daarentegen. – Dat is ook een regel die wel zin heeft, als je er bij nadenkt. – Want als je dood bent, jij, dan ruik je niet de lucht die je verspreidt, echt niet. – En de anderen ruiken hem, daarentegen. – Dus, jij doet je spelletje, laten we zeggen – en het is alsof je zegt: Wil je een beetje de lucht ruiken die ik zal verspreiden als ik dood ben?’ – en de ander ruikt hem. – Maar aangezien we allemaal mensen zijn die dood moeten, hier, krijgt iemand ook een beetje een idee van de lucht die er zal hangen, later. – Kortom, je kan evengoed zeggen: ‘Dit is niet zo maar mijn lucht, als ik dood ben, alleen maar – maar het is zo’n beetje de lucht van een dode in het algemeen.’ – dat wil zeggen, de lucht van de doden, de lucht van allemaal – zonder al te veel onderscheid ie maken. – En op die manier, zie je, ken ik hem uiteindelijk nog niet, jouw lucht – van jou als je dood bent – en jij kent hem evenmin. – Anders moet je echt expres aan het zweten gaan, als het je lukt – in een turks bad, eventueel. – Maar ik, ik moet komen, de dag van je begrafenis, dan, om er iets precies van te weten te komen, als ik wil.

V. Maar eigenlijk, neem me niet kwalijk, als ik het goed begrepen heb – is het zo, dat het een leerzaam spelletje is – dat wilde je zo’n beetje zeggen, is het niet? – De dood is zo iets ingewikkelds – en dat spelletje daarentegen, dat vereenvoudigt hem. – En het geeft je zo iets als een klein voorproefje, is het niet? – om er alvast aan te wennen.

naar Pieter de Meijer: Edoardo Sanguineti