Over weinig Duitse schrijvers van zijn tijd zijn zoveel studies en dissertaties verschenen als over Jean Paul. Toch is hij een ongelezen schrijver. Zijn werk is zelfs zo onbekend dat mij regelmatig werd gevraagd of ik vaker uit het Frans vertaalde en zelfs of ik mijn vertaalproblemen niet aan de schrijver zelf kon voorleggen. Daarom wil ik beginnen met een paar biografische gegevens. Wie meer wil weten leze er een van de biografieën op na. Ik weet best dat men voor zo’n paar gegevens ook een literatuurgeschiedenis kan raadplegen, maar als hij daarin al wordt behandeld moet men hem om te beginnen meestal zoeken onder de R. (literatuur-historici vermelden auteursnamen altijd met enige tegenzin). Jean Paul is immers het pseudoniem van Johann Paul Friedrich Richter.
Hij werd geboren in Wunsiedel in het Fichtelgebergte, een na vele oorlogen verarmd en verwaarloosd gebied, als oudste zoon van een Tertius (een leraar van de derde rang aan het gymnasium) die met grote moeite wist op te klimmen tot dorpspredikant. Hij kwam daardoor al vroeg in aanraking met de armoede en afhankelijkheid van onderwijzers en predikanten, waar hij later vaak zijn personages uit zal kiezen. Zijn geboortestreek behoorde tot het markgraafschap Bayreuth, waar het vorstenhuis, waar alles en iedereen van afhankelijk was, in pracht en praal wedijverde met de grote hofhoudingen van Europa. Omdat in het predikantsgezin ná hem nog zes zoons en twee dochters werden geboren, waardoor het gezin diep in de schulden raakte, kreeg de jonge Fritz al vroeg inzicht in de ongelijke verhoudingen in de maatschappij. Hij blijkt al jong bijzonder begaafd en trekt de aandacht van een predikant uit een naburige plaats, die hem zijn bibliotheek ter beschikking stelt. Onder invloed van geschriften uit de Verlichting, theologische en filosofische werken en tijdschriften ontwikkelt hij zich zover dat hij in 1779 voor verdere studie naar het gymnasium kan. Daar verbijstert hij de leraren met zijn kennis. Het droge onderwijs en zijn armoedige omstandigheden maken echter dat hij een grondige hekel krijgt aan de school en al na anderhalf jaar gaat hij terug naar huis om zich met zelfstudie voor te bereiden op de universiteit. Voor een arme predikantszoon was de keuze van de studie niet moeilijk. Hij vertrekt naar Leipzig om daar theologie te gaan studeren. Naast het volgen van allerlei colleges brengt hij zijn tijd door met lezen en vooral schrijven. In 1783 lukt het hem zijn eerste werk: ‘Grönländische Prozesse oder Satirische Skizzen’ uit te laten geven door de Berlijnse uitgever Voss. Hij hekelt in dit werk de adel en stelt de kwalijke mentaliteit van de burgerij aan de kaak. Het werk had echter weinig succes en hij ziet zich genoodzaakt jarenlang betrekkingen te vervullen als huisleraar, afgewisseld met periodes van schrijven, waarin hij op kosten van zijn moeder moet leven. In die tijd ontwikkelt hij zijn ideeën over de opvoeding, die hij later gestalte zal geven in zijn grote theoretische werk ‘Levana oder Erziehungslehre’ (1807). In zijn eerste roman, ‘Die unsichtbare Loge’ (1793) maakt hij van zijn naam het pseudoniem ‘Jean Paul’ door zijn eerste voornaam te verfransen, ter nagedachtenis aan de door hem zo bewonderde ‘Jean Jaques’ (Rousseau). In 1795 verschijnt zijn tweede grote roman ‘Hesperus’, die hem in een klap tot een van Duitslands meest populaire schrijvers maakt, al is hij in de nationale literatuur van zijn tijd bij geen enkele stroming in te delen. Hij verafschuwt het klassicisme maar verwerpt evenzeer de romantiek met haar natuur opvattingen en gedweep met de middeleeuwen. Als hij al schrijft in een traditie is het in die van schrijvers als Swift en Sterne. Hij verbleef enige tijd in de literaire salons van Weimar, waar hij werd uitgespeeld tegen o.m. Goethe en Schiller. Hij kon zich hierna uitsluitend aan schrijven wijden. In 1804 verhuist hij naar Bayreuth, waar hij gedeeltelijk kon leven van een toelage van de vorst, later van de Beierse regering. In zijn laatste jaren schrijft hij hoofdzakelijk politieke geschriften, die echter niet veel ‘politieker’ zijn dan zijn overige werken. Hij sterft bijna volledig blind op tweeënvijftigjarige leeftijd.
 
Het ‘Billet an meine Freunde, anstat der Vorrede’ verscheen in zijn in 1796 verschenen roman ‘Leben des Quintus Fixlein aus fünfzehn Zettelkasten gezogen’. De ‘Geschichte der Vorrede zur zweite Auflage’ verscheen eerst afzonderlijk in 1797 en daarna in de tweede druk van de ‘Quintus Fixlein’, uitgegeven door Johann Andreas Lübek Erben te Bayreuth (1701). Ik maakte de vertaling naar deze door Jean Paul enigszins gewijzigde en van meer voetnoten voorziene tweede druk, waarbij ik het exemplaar van de UB van Amsterdam als uitgangstekst nam. Ook heb ik de cursivering en spatiëring van de tweede druk aangehouden, omdat die een duidelijke functie hadden in het leespatroon van Jean Pauls tijdgenoten. De interpunctie is enigszins aangepast. De noten achterin zijn voor een deel afkomstig uit diverse 19e en 20e eeuwse edities en vertalingen.
 
Jean Paul deelt romans in in Italiaanse, Franse, Duitse en Hollandse, waarbij de Hollandse het type vertegenwoordigen dat zich afspeelt ‘op het schellinkje en in de parterre’. Evenals Tristram Shandy rekent hij ook de Quintus Fixlein tot de ‘Hollandse romans’. Het werk is een pastorie-idylle tegen een realistische achtergrond van uitbuiting, bedrog en omkoperij. De pastorie-romans waren sinds Goldsmith’ Vicar of Wakefield erg populair en bleven dat in Duitsland tot diep in de 19e eeuw. Het is een beschrijving van drie jaar uit het leven van een Quintus (een leraar van de vijfde rang op het gymnasium die les gaf in de laagste klas). Fixlein heeft het idée fixe dat hij evenals de rest van zijn mannelijke familieleden op zijn tweeëndertigste jaar zal sterven. Daar echter de kerkboeken door brand verloren zijn gegaan, weet niemand hoe oud hij is. Om documenten na te laten noteert hij alles wat zijn moeder hem vertelt over zijn kinderjaren op kleine blaadjes, die hij opbergt in de schuifladen van een kindercommode. Hiermee meent hij voor een latere biograaf het voorbereidende werk te hebben gedaan. De verteller ordent de herinneringen en reflekteert hierop. Bij de werkzaamheden die Fixlein voor zijn beroep verricht en bij zijn liefhebberijen, als het verzamelen van drukfouten en het tellen van letters, is hij zich niet bewust van de daarop reflecterende auteur, die later zelf romanpersonage wordt. Door een aaneenschakeling van misverstanden ziet Fixlein zijn diepste verlangens in vervulling gaan, een huwelijk met een freule en het predikantsambt in zijn geboorteplaats. De angst te moeten sterven maakt hem ziek op de dag waarop zijn kind wordt gedoopt. De auteur is peet. De fantasie van Fixlein slaat door de angst en de koorts zo op hol dat hij krankzinnig wordt. De moeder geneest hem van zijn waan met een waan-therapie.
 
De vertelstructuur van de roman en de beide ‘voorredes’ is karakteristiek voor Jean Paul. Het verhaal is bij hem altijd slechts een klein onderdeel van de tekst als geheel. Zijn beeldspraak weerspiegelt telkens de maatschappelijke situatie van zijn tijd. De uitweidingen die in het verhaal zijn gevlochten lopen bladzijden lang uit, zonder dat de verteller terugkomt op zijn uitgangspunt. Het wemelt als in al zijn werken van de geleerde citaten, parabels en metaforen en zijn werk is dan ook sterk bepaald door de ongelofelijke hoeveelheden literatuur die de ‘polyhistorische boekenwurm’ parafraseert en persifleert. Evenals in de door hem bewonderde ‘Tristram Shandy’ van Sterne, is de handeling bijzaak, de bespiegeling hoofdzaak. De schrijver knoopt aan menig betoog ook nog een reeks associaties vast waarbij de lezer de geheime samenhang mag raden. In Tristram Shandy wordt het beloofde verhaal in het geheel niet verteld. In de geschiedenis van mijn voorrede gaat de beloofde voorrede een heel andere kant uit door gebeurtenissen die de schrijver niet in de hand heeft. Tenslotte eindigt hij met de vertelling ‘Die Mondsfinsternis’, die enigszins aansluit bij de ‘dromen’ van Jean Paul. Het zijn metafysische allegorieën, wortelend in de traditie van verlichts-piëtisme en barokke mystiek. Dit stuk is geen echte ‘Traumdichtung’ maar meer een sentimentele allegorie zoals die in de vrouwenalmanakken verschenen. Jean Paul schreef aparte stukken voor vrouwen, die in zijn ogen zouden worden afgeschrikt en in hun ontwikkeling belemmerd door de harde werkelijkheid van zijn satires.
 
Mensen die een verhaal lezen om het verhaal, zullen Jean Pauls werken nauwelijks kunnen waarderen. Het mee-oplossen van zijn cryptogrammen is voorwaarde voor leesplezier. Het verhaal is de schering, de satirische uitweidingen zijn de inslag en samen vormen zij het patroon.
In Wenen achtte men het in 1797 gewenst zijn roman ‘Siebenkäs’ te verbieden. Niet de aanstootgevende politieke en anti-papistische toespelingen maar de onbegrijpelijkheid van het verhaal was voor de censor het voornaamste argument om het boek te willen verbieden.
Het verwijt dat Jean Pauls geschriften onbegrijpelijk en onleesbaar zijn klinkt door in de hele negentiende eeuw. De Nederlandse vertalers uit die tijd hebben dan ook hun uiterste best gedaan de leesbaarheid te verhogen door vrijwel alle uitweidingen weg te laten en de beroemde schrijver tandeloos als een ‘bon-mot-bonbon’ aan hun nuffig publiek gepresenteerd. Zó kwamen zijn verminkte uitspraken als zoetige spreuken terecht in onze schoolagenda’s.