Ik had geluk gehad. Ik had de koorts en dat eerste harde jaar ver van huis overleefd, dat eerste jaar waaraan veel herdersjongetjes bezweken. Heel wat jongens van mijn leeftijd stierven als lammetjes geboren op een koude winternacht, omdat hun vaders ze, eenmaal buiten het war­me lichaam van hun moeder, niet gauw genoeg konden leren zuigen. Het eerste jaar op het land was werkelijk een vuurproef. Wie dat over­leefde mocht hopen niet jong te sterven.

Ditmaal, nu ik er bijna naar verlangde om terug te gaan, kwam mijn wens overeen met de wil van mijn vader. Ik kon werkelijk de tijd haast niet afwachten. Ik had me gehecht aan alles wat ik daar had achtergela­ten; ik was vertrouwd geraakt met de stilte om me heen, die me een jaar tevoren nog zo bang had gemaakt. Er was op de hele wereld nu niets meer waar ik zo veel van hield als ons land met zijn bomen en zijn steiltes en kloven, Rusigabedra en de schapen. De hele natuur van ons land was iets geworden waar ik één mee was. Ik was er herboren. Ik was vergroeid geraakt met de wereld van dieren, planten en stenen en kon er niet meer buiten. De eenzaamheid van het bos, de diepe stilte, in de winter alleen gestoord door wind of bliksemslag of aanrollend on­weer in de verte, in het voorjaar welluidend gemaakt door de zang van de vogels en het ontwaken van de gehele natuur, die stilte was voor mij nu geen stilte meer. Ik had er zo lang naar geluisterd dat ik hem was gaan begrijpen, als was het een geheime taal; alles leek me nu bezield, leefde en sprak tot me, en ik antwoordde met mijn gevoel en mijn ver­beelding. Het was haast of ik alle dialecten van de natuur nu kende en in mijn eenzame gedachten met haar de gesprekken voerde die ik met iemand anders kon voeren.

De ‘mathematica van de natuur’ van mijn vader was een spontane gewoonte voor me geworden. Niet alleen ken ik nu de namen die van oudsher aan de karakteristieke dingen op ons land gegeven waren. Ik ging verder en gaf in het voetspoor van mijn voorouders, zonder me daar bewust van te zijn, op mijn beurt namen aan de natuur.

Iedere boom, iedere steen, ieder schaap, ieder bijzonder punt of ei­genaardigheid van ‘ons’ land en van de bergen eromheen, zo ver als mijn oog reikte, gaf ik een eigen naam, en die namen waren als de ge­heimen van de stilte waarin elk ding tot me sprak en voor me leefde.

Mijn fantasie verweefde de namen en vormen van de mensen en din­gen die ik in mijn korte kinderleven in Siligo had gekend met de vor­men en dingen op ons land en in de natuur eromheen, de levende wer­kelijkheid waar ik in de hut en in het bos mee leefde.

Aan die hele werkelijkheid, aan bomen en bergtoppen, rotsen en grotten, schapen en dieren van bos en veld, gaf ik de namen van de mensen en dingen die ik ooit ergens had gezien. Omdat ik zo alleen was zei ik ‘jij’ tegen de natuur; hoe onvatbaar en veel vormig ook, was de natuur de enige ‘jij’, de enige vriend met wie ik zonder schaamte of angst kon praten. Elk ding in de werkelijkheid om me heen beant­woordde aan een naam, waardoor het werd bezield en tot me sprak. Thiu Pulinari, een oude herder uit de buurt, die ik een enkele keer zag als hij zijn schapen naar de drinkplaats bracht, was een rotsblok op een berg aan de horizon. Su Gobbe, een arme bultenaar die ik als kleine jongen in Siligo had gekend, en die zo geworden was doordat een ram hem als kind op de horens had genomen, was voor mij nu een gebo­chelde boom op ons land. Die geheimtaal tussen mij en de natuur, die taal van de stilte, was me zo vertrouwd geworden alsof de stilte de ware werkelijkheid was en de dingen de woorden van de stilte. Ook als ik met mijn vader sprak gebruikte ik mijn namen, die de werkelijkheid een aanzien gaven dat in harmonie was met de stilte. Ik noemde onze dieren en de dingen om ons heen bij de namen die ze in stilte voor me hadden.

Mijn vader had er geen moeite mee zich in te leven in mijn schep­pende fantasie als we zo praatten. Hij was het fantaseren van zijn eigen eenzame kindertijd, beleefd in diezelfde omgeving en diezelfde om­standigheden, nog niet vergeten. Ook hij had misschien zo lang gekeken naar de levende en dode dingen, zich zo vereenzelvigd met hun stilte, dat hij ze namen had gegeven. Het gemak waarmee hij de namen die ik spontaan aan de dingen gaf begreep en ze als hij met mij sprak zelf ook gebruikte, was een teken dat hij als kind net zo geleefd had als ik en dat dat kind ergens in hem nog bestond, al was hij nu een geharde herder.

Dikwijls praatte ik in mezelf. Ik was zo veel alleen en mijn spreken was zozeer een zwijgend verkeren met mijzelf en met de natuur gewor­den, dat woorden hun betekenis voor me begonnen te verliezen. Mijn tong en mijn keel, mijn adem en mijn stembanden gebruikte ik alleen nog om de vossen met mijn geschreeuw op een afstand te houden. Als ik me onverwachts van de ‘mensentaal’ moest bedienen, tegen mijn va­der of erger nog tegen derden, raakte ik in de war. Ik praatte haast nooit meer. Er waren in de buurt wel meer hutten en schaapskooien, waar ook herdersjongens waren, maar ik kon daar niet heen. Mijn vader vond dat niet goed. De traditie verbood het. De vaders wilden niet dat hun zoons elkaar ontmoetten, omdat ze bang waren dat ze elkaar kwade streken zouden leren en van het werk zouden houden, zodat de kudde onbeheerd zou blijven. Als het al eens gebeurde dat wij jongens elkaar door een list of bij toeval ontmoetten en onze vaders kwamen erachter, kregen we er ongenadig van langs. Daarom waren we bang voor con­tact met elkaar. Wie een andere jongen zag, rende weg, weggedoken achter de muurtjes om zijn land.

___________________________________________-

Uit Padre padrone (1975), een roman van Gavino Ledda over zijn jeugd als herdersjongen op Sardinië. Pas tegen z’n twintigste leerde hij lezen en schrijven; in militaire dienst op het Italiaanse vasteland kwam hij in aanraking met het Italiaans. Daarna is hij taalkunde gaan studeren, waarover hij in een meer essayistisch vervolg, De taal van de sikkel, geschreven heeft; vertaald door Frida De Matteis-Vogels.