Er lijkt veel verwaarloosd bij de verdediging van ons vaderland. We hebben ons daarover tot nu toe niet bekommerd en deden gewoon ons werk; maar de gebeurtenissen van de laatste tijd baren ons zorgen.
Ik heb een schoenmakerij aan het plein voor het keizerlijk paleis. Ik heb bij het aanbreken van de dag mijn winkel nog niet opengedaan of ik zie dat alle ingangen van de straten die hier uitkomen door gewapende mannen zijn afgezet. Het zijn echter niet onze soldaten, maar kennelijk nomaden uit het noorden. Op een voor mij onverklaarbare wijze zijn ze tot in de hoofdstad doorgedrongen hoewel die toch ver van de grens vandaan ligt. Hoe dan ook, ze zijn er; en het lijken er elke dag meer te worden.
Zoals het in hun aard ligt, legeren ze zich onder de blote hemel, want ze hebben een afkeer van huizen. Ze houden zich bezig met het slijpen van hun zwaarden, het scherpen van pijlen, met oefeningen te paard. Van dit stille, altijd piekfijn schoongehouden plein hebben ze een regelrechte stal gemaakt. We proberen weliswaar soms uit onze winkels naar buiten te gaan om tenminste het ergste vuil weg te ruimen, maar het gebeurt steeds minder, want het is verloren moeite en levert bovendien het risico op dat we door de wilde paarden onder de voet worden gelopen of door zwepen worden geraakt.
Praten is met de nomaden niet mogelijk. Onze taal kennen zij niet, ze hebben zelfs nauwelijks een eigen taal. Onder elkaar maken ze zich ongeveer verstaanbaar zoals kraaien. Je hoort telkens gekras van kraaien. Onze leefwijze en gewoonten zijn voor hen even onbegrijpelijk ais onbelangrijk. Dientengevolge staan ze ook afwijzend tegen elke gebarentaal. Je kunt je kaken verrekken en je handen ontwrichten, ze begrijpen je toch niet en zullen je nooit begrijpen. Vaak trekken ze gekke bekken; hun ogen rollen en het schuim staat ze op hun mond, toch willen ze daar niets mee zeggen of er iemand bang mee maken; ze doen het omdat ze zo nu eenmaal zijn. Wat ze nodig hebben, nemen ze. Men kan niet zeggen dat ze geweld gebruiken. AIs ze toetasten doet men een stap opzij en laat ze hun gang gaan. Ook uit mijn voorraden hebben ze aardig wat weggehaald. Maar ik mag niet klagen als ik bij voorbeeld zie hoe het met de slager van tegenover gesteld is. Hij heeft zijn vleeswaren nog maar amper in de winkel of alles wordt hem afhandig gemaakt en door de nomaden verslonden. Ook hun paarden eten vlees; dikwijls ligt een ruiter naast zijn paard en beiden doen zich te goed aan hetzelfde stuk vlees, ieder aan een kant. De slager is bang en durft niet met de vleesleveranties op te houden. Wij begrijpen dat wel, leggen geld bij elkaar en ondersteunen hem. Als de nomaden geen vlees zouden krijgen, weet niemand wat ze dan bedenken; maar wie weet wat ze zullen bedenken, zelfs wanneer ze dagelijks vlees krijgen.
Onlangs dacht de slager dat hij zich tenminste de moeite van het slachten kon besparen, en hij bracht ‘s morgens een levende os mee. Dat zal hij voortaan wel uit zijn hoofd laten. Ik heb minstens een uur helemaal achterin mijn werkplaats plat op de grond gelegen en ik had al mijn kleren, dekens en kussens boven op mij gestapeld, al was het maar om het gebrul van de os niet te horen waar de nomaden van alle kanten op afsprongen om met hun tanden stukken uit zijn warme vlees te scheuren. Het was al een hele tijd stil voordat ik naar buiten durfde te gaan; als dronkelappen lagen ze uitgeput rond de overblijfselen van de os.
Juist toen dacht ik de keizer zelf voor een raam van het paleis te zien; hij komt verder nooit in deze buitenste vertrekken, hij verblijft altijd alleen maar in de binnenhof; maar dit keer stond hij, die indruk had ik tenminste, voor een van de ramen en keek langdurig met gebogen hoofd naar de drukte voor zijn kasteel.
‘Hoe moet het nu verder?’ vragen we ons allemaal af. ‘Hoelang kunnen we deze kwellingen verdragen? Het keizerlijk paleis heeft de nomaden hierheen gelokt, maar is niet bij machte ze weer weg te jagen. De poort blijft gesloten; de wacht, die vroeger altijd feestelijk binnenrukte en wegmarcheerde, komt niet achter de ramen met traliewerk vandaan. Ons handwerkslieden en winkeliers is de redding van het vaderland toevertrouwd; maar wij zijn tegen zo’n taak niet opgewassen; we hebben ook nooit gepretendeerd daartoe in staat te zijn. Het is een misverstand en wij gaan eraan te gronde.’

Verhaal van Franz Kafka, uit Ein Landartzt, 1919