De zin, na Auschwitz nog poëzie schrijven is barbaars, wil ik niet afzwakken; in negatieve zin komt daarin de drijfveer tot uiting die de geëngageerde literatuur beweegt. De vraag van een personage uit Sartre’s toneelstuk Morts sans Sépulture: ‘Heeft het zin te leven wanneer er mensen zijn die anderen slaan tot de botten in hun lichaam breken?’, houdt tevens de vraag in, of kunst in het algemeen nog mag bestaan; of het begrip geëngageerde literatuur geen geestelijke regressie impliceert als reactie op de regressie van de samenleving zelf. Maar waar blijft ook Enzensbergers tegenwerping dat de literatuur juist tegen dit verdict bestand moet zijn, dat wil zeggen zó moet zijn dat ze niet louter door haar bestaan na Auschwitz je reinste cynisme wordt. De situatie van de poëzie is zelf al paradoxaal, en niet pas de houding die men tegenover haar inneemt. Er bestaat zo buitensporig veel reëel lijden, dat vergeten onvergeeflijk is; Pascals theologische uitspraak ‘On ne doit plus dormir’ moet geseculariseerd worden. Maar dit lijden, dat Hegel het bewustzijn van nood noemde, eist ook het voortbestaan van kunst hoewel het haar het bestaan ontzegt; er is nauwelijks een andere plaats waar het lijden nog een eigen stem kan laten horen, een troost die het niet meteen verraadt. De belangrijkste kunstenaars van deze tijd hebben daaraan gehoor gegeven. De compromisloze radicaliteit van hun werk, juist de als formalistisch verfoeide aspecten ervan, verleent hun de verschrikkelijke kracht die hulpeloze gedichten over de slachtoffers ontberen. Maar zelfs ‘Ein Überlebender aus Warschau’ (op. 46, 1947) van Schönberg, een autonome uitbeelding van de tot hel verworden heteronomie, blijft in deze onoplosbare tegenstelling steken, omdat het werk zich er onvoorwaardelijk aan overlevert. Het stuk van Schönberg heeft een pijnlijke bijklank gekregen. Daarbij gaat het zeker niet om datgene waar men in Duitsland aanstoot aan neemt, omdat het niet toestaat te verdringen wat men tegen elke prijs zou willen verdringen. Maar doordat er, hoe hard en onverzoenlijk ook, een beeld van gemaakt wordt, is het toch alsof de schaamte ten aanzien van de slachtoffers is aangetast. Er wordt iets van hen gemaakt, een kunstwerk, dat de wereld die hen heeft omgebracht wordt voorgeschoteld. De zogenaamde artistieke vormgeving van de naakte lichamelijke pijn van mensen die met geweerkolven worden neergeknuppeld, bevat, al is dat nog zo vaag, de mogelijkheid dat er genot uit geperst wordt. De moraal die de kunst gebiedt het geen seconde te vergeten, slibbert weg in de afgrond van haar tegendeel. Door het principe van de estethische stilering, en al helemaal het plechtige gebed van het koor, komt het onvoorstelbare noodlot eruit te zien alsof het toch ergens zin heeft gehad; het wordt mooier gemaakt, het raakt iets van zijn gruwelijke karakter kwijt; alleen al daardoor wordt de slachtoffers onrecht aangedaan, terwijl toch geen enkele kunst die hen ontwijkt aan de gerechtigheid ontkomt. Zelfs nog de kreet van wanhoop betaalt zijn tol aan de laaghartige instemming. Werken van geringer niveau dan genoemde grote worden dan ook gretig geslikt, als een vorm van verwerking van het verleden. Wanneer zelfs volkerenmoord in geëngageerde literatuur tot cultuurbezit wordt gemaakt, is het gemakkelijker verder mee te spelen in de cultuur die de moord heeft voortgebracht. Bijna een vast kenmerk van dergelijke literatuur is dat ze, bewust of niet, laat doorschemeren dat het menselijke zelfs of juist in zogenaamde extreme situaties z’n hoogste bloei bereikt; dat leidt soms tot een troebele metafysica die gruweldaden onder de noemer grenssituatie vat en er in zoverre mee instemt dat daarin het eigenlijke wezen van de mens aan de dag treedt. In het behaaglijke existentiële klimaat vervaagt het onderscheid tussen beulen en slachtoffers, beiden staan immers in dezelfde mate bloot aan de mogelijkheid van het niets, al zal die in het algemeen de beulen beter bekomen.

_________________________

1962, uit ‘Zur Dialektik des Engagements’, opgenomen in de bundel Noten zur Literatur III.