In het begin heeft hij toch ook bij ons nog wel af en toe geschreven, op die kleine stukjes papier en karton, die hij zelf met de schaar op maat knipte, in een heel klein handschrift dat niemand kon lezen. We hebben ze voorgelegd aan de beroemdste taalkundigen van onze universiteiten, aan zelfstandige grafologen en codeerspecialisten van het leger, tot dusver helaas zonder resultaat. Toen ik het hem een keer zelf vroeg, Meneer Walser, wat schrijft u daar toch op die briefjes, kunt u dat dan lezen?, keek hij mij niet begrijpend aan. Lezen, zei hij, waarom zou ik dat lezen, ik ken het toch, ik heb het toch geschreven. AIs ik hem vroeg, waarom schrijft u zo klein, antwoordde hij, omdat ik geen grote woorden meer maak.

Toen hield plotseling ook dat op, en hij schreef nooit meer één woord, ook niet meer in zijn geheimschrift. Ik ben klaar, zei hij, kant en klaar. Niet meer schrijven, begrijpt u, niet meer voor andere mens en schrijven. AIleen deze paar bladzijden heeft hij in de drieëntwintig jaar die hij bij ons was nog geschreven, ik geef u die nu, meneer Seelig, geen mens kan ze meer lezen. Een vlucht in het onzichtbare, in de sprakeloosheid. Hij is in feite sprakeloos geworden, hoewel hij nog af en toe gesproken heeft, met u, meneer Seelig, met mij. Maar niet meer zijn taal. Hij heeft niet de taal gesproken die hij geschreven heeft.

Andere patiënten brengen wij tot zwijgen, we verdoven ze gewoon, meneer Walser heeft zichzelf tot zwijgen gebracht, zonder verdoving. AIs hij eens een keer zijn mond opendeed, meneer Seelig, u zult dat kunnen bevestigen, dan was het niet voor gevleugelde uitdrukkingen, maar om over het zwijgen te praten. Zijn enige thema was het zwijgen, dat hij zelf aIleen nog maar af en toe en in de drieëntwintig jaren die hij bij ons heeft doorgebracht van jaar tot jaar steeds minder heeft verbroken, en dan om juist dáárover te praten. Over het zwijgen, over het verstommen. Zwijgen en over het zwijgen praten en weer zwijgen. Verder niets meer.

Lectuur heeft hij strikt afgewezen. Kranten weigerde hij in te zien met als motivering dat alles wat erin staat op het tijdstip dat je het leest toch al niet meer klopt, omdat terwijl je de krant van vandaag leest de krant van morgen al gedrukt wordt, in elk geval lagen de verschillende berichten al bij de redactie op tafel en zou je die eigenlijk moeten lezen aangezien de gedrukte al verouderd zijn, maar als je die eindelijk onder ogen krijgt, de krant van morgen die vandaag ter perse gaat, is die ook alweer verouderd, dat ligt in de natuur der dingen enzovoort, de rest kon ik er zelf bijdenken ais ik daar zin in had, ik was immers een pientere kop en hoorde dat eigenlijk te begrijpen, hij had er in elk geval geen zin meer in, en ook dat lag in de natuur der dingen.

Ook wilde hij niet meer naar muziek luisteren. Als ik niet naar muziek luister, meneer Hinrichsen, zei hij, toen ik hem aanbood af en toe mijn radio te gebruiken, een van de eerste radio’s in Zwitserland, als ik niet naar muziek kan luisteren, dan mis ik weliswaar iets, namelijk de betreffende muziek, maar luister ik naar muziek, dan mis ik pas echt iets en wel veel meer, namelijk alles behalve die muziek, dus luister ik liever niet naar muziek, dus houdt u uw radio maar voor uzelf, meneer de directeur, neem me niet kwalijk, dank u wel, ik weet hoe u het bedoeld hebt. Walser was altijd een hoffelijke man.

Een tijdlang heb ik geprobeerd hem onopvallend goede recensies over zijn boeken en over de schilderijen van zijn broer in handen te spelen. Toen hij mijn bedoeling merkte, heeft hij me wekenlang niet gegroet tot hij op een dag zelfs dreigend op mij afkwam en zei, nu moet u eindelijk eens ophouden met mij lastig te vallen met het geschrijf van vreemde mensen. Ik weet ook zo wel hoe het met mij is en bovendien ligt dat godzijdank ver achter mij.

Hoe langer hij niet meer in de literaire wereld naar buiten was getreden, des te meer hield zij zich nu met hem bezig. Hoe langer men zijn aanwezigheid in de culturele wereld miste, des te meer begon men zich voor hem en vooral voor zijn afwezigheid te interesseren. Waren het eerst alleen maar kleine berichten, bijvoorbeeld over zijn verjaardag en zijn metterjaren verbazingwekkende leeftijd, in de rubriek gemengde berichten, later ging hij langzaam maar zeker over van de nieuwspagina’s naar de bijlagen, werden er hele artikelen over hem geschreven, werden er hele literatuurbijlagen aan hem alleen gewijd, nagelaten verhalen hadden opeens veel sucees. Maar van dat alles wilde Walser niets meer weten, en toen ik een keer voor hem een boek meebracht dat over hem geschreven was, raakte hij het niet eens aan, integendeel, hooghartig draaide hij zich om. Wat moet ik daarmee, zei hij, ik ken mijn leven, wat dat aangaat maakt niemand mij iets wijs. Zie dat produkt toch eens, het is veel te dun, wat verbeeldt de vent zich weI die dat op zijn geweten heeft, in zo ‘n belachelijke band is er voor Walser toch geen plaats.

Van onze huisbibliotheek, waar op mijn initiatief ook een paar boeken van meneer Walser staan, heeft meneer Walser nooit gebruik gemaakt. Niets meer doen om niet voortdurend onzinnige dingen te doen, hij wilde helemaal niets meer doen, zei meneer Walser, behalve wandelingen maken met u, meneer Seelig, en dan over alles praten waarover hij vroeger geschreven zou hebben en feitelijk ook geschreven heeft. Praten om te kunnen zwijgen, met u, met mij. Laat mij hier, meneer de directeur, heeft hij telkens weer gevraagd. Laat af en toe meneer Seelig bij mij komen, maar stuur mij niet meer naar buiten. Anderen proberen telkens weer bij ons weg te lopen, meneer Walser is eens voor altijd bij ons binnengelopen …

Vanaf het begin hebben we hem een speciale kamer om te schrijven ter beschikking gesteld. Dat was natuurlijk een grote stommiteit van onze kant en heeft vanzelfsprekend ook niets uitgehaald. Nu heeft dokter Hinrichsen, die het zeker goed met mij voorheeft, hier in de inrichting voor mij weer net zo’n schrijfkamer klaargemaakt aIs waarin ik tot nu toe al mijn hele leven heb gewoond, dat heeft hij u, meneer Seelig, al meteen bij uw eerste gemeenschappelijke wandeling onder de neus gewreven, u hebt mij dat indertijd verteld. Op die manier, in deze kamer, zei hij tegen u toen u met hem in zijn kamer stond, word ik natuurlijk op een dag nog echt gek, vanwege dit door meneer de directeur zeker met de beste heilpedagogische bedoelingen klaargezette bureau, omdat het mij voortdurend de waanzin van mijn schrijversleven onder ogen brengt, waarvoor ik juist hierheen ben gevlucht, en mij zodoende onafgebroken werkelijk over de rand van deze waanzin en in die waanzin drijft. Waar moet ik mij dan in deze kamer aan vasthouden, zegt u nu zelf, heeft hij tegen u gezegd, toch alleen aan deze schrijftafel en dus aan niets anders dan aan het centrum van de krankzinnigheid. Ik ben toch voor deze krankzinnigheid, voor deze waanzin en de nutteloosheid van mijn bestaan gevlucht naar de rust van deze inrichting, waar je je geest eens een verdiende pauze mag gunnen, zou je mogen denken, of iemand die uitgeput is een bed krijgt toebedeeld, maar nu drijft men mij steeds verder de waanzin in door mij deze kamer binnen te drijven en mij te dwingen verder te schrijven. Maar geschreven heeft hij buiten, hier is hij heengegaan, naar de zogenaamde geesteszieken, om voorgoed aan de geestesziekte te ontkomen door zijn geest voortaan met pensioen te laten gaan, want een leven als schrijver was voor hem een geestesziekte, elke dag weer.

Dagenlang heeft hij inderdaad in zijn kamer aanvankelijk niets anders gedaan dan oude manuscripten die wij voor hem hadden laten komen opnieuw te rangschikken, van de ene tafel naar de andere, van de ronde tafel in de kamer naar de schrijftafel bij het raam, van de schrijftafel bij het raam naar de tafel in de kamer, nu eens dit manuscript op de plek bij het raam, het andere in de kamer, dan weer omgekeerd, dagenlang, en op de tafels de bladzijden van de ene hoek van de tafel naar de andere, hier een bladzijde omgekeerd, daar een verschoven, zonder ook maar één regel aan die bladzijden toe te voegen, geen enkel woord. Hij heeft zelfs steeds alleen maar tussen zijn begonnen maar niet meer afgeschreven boeken heen en weer gelopen, is er omheen gelopen en is voor geen een ervan gaan zitten, zelfs niet een paar minuten, heeft geen zitvlees meer gehad, eenvoudig geen zitvlees meer, is steeds alleen maar van het een naar het ander gelopen, alsof hij aan het paaltje van zijn verleden was vastgebonden is hij eromheen gelopen, in de kooi van zijn nooit ten einde gedachte gedachten, van zijn niet geschreven boeken is hij als een oud beest om zichzelf heen geslopen.

Tot hij op een dag zelfs opgehouden is met heen en weer lopen en hij in plaats daarvan begon met naar buiten gaan, weg van de nietgeschreven boeken die wij hem onnadenkend achtema hadden gedragen, de buitenlucht in, naar buiten de natuur in, meneer Seelig, met u de natuur in rond Herisau. U hebt uit de op-en-neer gaande Walser, de heen-en-weer gaande Walser weer de wandelaar Walser gemaakt die hij in zijn goede tijden ooit geweest was, voordat hij zijn wandelgangen door gedachtengangen verving. Meneer Walser heeft zijn gedachtengangen weer door wandelgangen vervangen. Zijn schrijfkamer is hij nooit meer binnengegaan. De meeste tijd heeft hij voortaan in de buitenlucht doorgebracht.

Wat doet u daar nu, meneer Walser, bent u gek geworden, vroeg ik toen ik hem een keer in de tuin zag rondrennen en met zijn handen zwaaien alsof hij naar een zwerm wespen sloeg. De tijd verdrijven, riep hij, terwijl hij verder liep en zwaaide, de tijd verdrijven, meneer de directeur.
Een tijdgenoot die zijn tijd verdrijft, een taalkunstenaar die zijn taal kwijtraakt, die per se stemmen wil horen om zelf niet meer zijn stem te hoeven verheffen, een schrijver die zijn handschrift misvormt, ver-vormt en daarmee de toegang tot hem verspert. Zijn handschrift is werkelijk een onleesbaar handschrift geworden vanaf de dag dat hij bij ons is binnengekomen. Zijn handtekening op het inrichtingsformulier, nog net leesbaar als was het zijn laatste leesbare woord, alsof het vervolgens werd afgesneden, door ons afgesneden zoals het ook door hem zelf werd afgesneden, het orgaan dat voor hem tot dan toe wezenlijk was geweest heeft meneer Walser heel plotseling en eens voor altijd afgesneden.

Wat is dat voor iemand, hebben wij ons toen afgevraagd, zoals wij ons nu na drieëntwintig jaar nog steeds afvragen, wat is deze meneer Walser voor iemand geweest.

 

Uit: Jürg Amann: Verirren oder Das plötzliche Schweigen des Robert Walser, 1978. Voordat Robert Walser (1878-1956) in 1933 tegen zijn zin naar de inrichting Herisau werd overgeplaatst, waar hij tot zijn dood zou blijven, zat hij vier jaar lang in Waldau, op verzoek van zijn hospita’s opgenomen, onderzocht door Walter Morgenthaler, nota bene de psychiater die in 1921 een eerste monografie over een geesteszieke als kunstenaar had geschreven maar kennelijk niet begreep dat hij met Walser een groot schrijver voor zich had. Na 1933 heeft hij geen regel meer geschreven. Tegenover de door Amann ook in zijn roman opgevoerde Carl Seelig, met wie Walser twintig jaar lang uitgebreide wandelingen maakte, verklaarde hij eens: ‘Het is onzinnig en bot om van mij te vergen dat ik in de inrichting nog verder schrijf. De enige grond waarop een dichter kan produceren is vrijheid.’