Zoals de dood de voltooiing van het leven is, wat er vorm en waarde aan geeft, wat de cirkel sluit, zo is het zwijgen het hoogst bereikbare van de taal en het bewustzijn. Alles wat men zegt of schrijft, alles wat men weet, is daarop gericht, werkelijk daarop: de stilte.

Om uiteindelijk het gebied te bereiken waar licht en schaduw niet meer heersen, om de magische plek te bereiken van wat eindeloos geo­penbaard wordt, en zonder macht; de mens strijdt om los te scheuren, om teniet te doen; hij strijdt dus om losgescheurd en teniet gedaan te worden. Hij weet het niet, of hij wil het niet weten. Want hij heeft geen andere middelen om zichzelf te vergeten dan zichzelf te kennen, en omdat hij de onmenselijke stem niet kan horen die achter ieder ding zit, de stem die de sleutel biedt tot het mysterie van de schepping, geeft hij haar een naam en maakt haar menselijk om beter te kunnen vergeten. Maar het uitgangspunt blijft hetzelfde: als hij zoveel geschreeuwd heeft dan om te zwijgen, als hij zoveel gevochten heeft dan om in vrede te le­ven.

Dat is normaal; dat is niet tegenstrijdig. Zoveel woorden om tot zwij­gen te komen, dat is niet zomaar een ijdel spel. Het leven raakte ver­vuld, het bracht iets ter wereld en stelde dit ene stuk materie boven de andere. En wat dat stuk materie vurig wenste, intens en bijna instinc­tief, was weer deel uit te maken van het geheel. Dat verschil ongedaan maken. Het wilde die eenzaamheid niet, het wilde die onvolledige macht niet. Het wilde die vrijheid niet echt. Om zich te verdedigen en te strijden, en in zijn onbeduidende gevecht alleen in beweging gehou­den doordat het bestond, heeft het toen de harde wereld uitgescholden, verwenst en vervloekt. Het heeft zijn geboorte verloochend, het heeft zich aan de dood willen overleveren. Het heeft het moment willen zijn dat het moment van de waarheid is, het heeft die seconde willen zijn die de eeuwigheid was, dat beetje bewustzijn en wetenschap dat macht en kennis was. Het wilde dat het hier de tijd was, hier de ruimte, hier de realiteit, en niet daarbeneden in de nabije en verre uitgestrektheid van de materie ontdaan van de mens. Omdat hij die oneindigheid niet kon kennen of beminnen, wilde hij haar vergeten. Hij heeft andere rijken geschapen waar zijn leven en de producten van zijn taal zouden voort­bestaan. Hij heeft niet aanvaard dat zijn blik op zekere dag zou kunnen uitdoven, en hij wilde zijn blik verlengen tot voorbij de bestaande hori­zon. Maar door zózeer te zwelgen in wanhoop dat er weer hoop was, wilde hij niet anders dan de dood terugvinden. Door met zijn tong te spreken wilde hij sprakeloos worden. Met brandende blikken probeerde hij blind te worden. Door gretig te luisteren wilde hij doof worden. Door te lopen wilde hij verlamd raken. Door met zijn huid en zijn inge­wanden te voelen, wilde hij zonder zenuwen en zonder warmte zijn.

De dood is niet langer afschuwelijk. De leegte, die eeuwige nacht die het leven omgeeft en terneerdrukt, hoeft niet meer te doen lijden. Het is geen afgrond; het is geen mond die wil verzwelgen en vernietigen. De dood is er, open en bloot, elke dag. Hij is wat de ogen niet kunnen zien, wat het lichaam niet kan voelen, wat de geest niet kan bevatten. Hij is wat in de wereld niet ik is, wat in de wereld wereld is, louter en alleen wereld die doet en draagt; die lichten, handelingen en ruimten bestaan echt en kunnen niet teniet worden gedaan; alles is gemaakt om voort te bestaan, om na mij voort te bestaan, voorbij mijn tijd en mijn plaats. De vrede die zal komen is niet die van het graf; die realiteit maakt geen einde aan de realiteit. Alles wat moet sterven, alles wat moet verdwij­nen is in mij, in mij alleen.

Wie ik ben, wie ik moest zijn is dus niet van belang geweest. Het was slechts een moment uit vele. In werkelijkheid, behoorde het allang, altijd al, tot de onmetelijkheid van alles wat was.

(…)

En deze regels hadden, zonder dat we het wilden, zonder dat we het werkelijkheid hebben kunnen voorzien, van het begin tot het einde het werk van de stilte verricht. De boeken, de dikke en zware boeken, vol menselijke kracht, leven, liefde, die boeken waren blanco. Die boeken waren tevens de boeken die niet geschreven werden. Want ieder woord, ieder teken dat door de pers op het maagdelijke papier was geplet nam tegelijkertijd de vorm aan van geluid en van stilte. Over die pagina’s, op die pagina’s heerste een oneindige en vredige ruimte, een schrikba­rende rust die de kreet verzwolg en bijna onhoorbaar maakte. Als een geluid dat men in het holst van de nacht opvangt en dat zachtjes, onherroepelijk in de stilte wegsterft naarmate men zich van de plaats waar het ontstond verwijdert. Zoals het lawaai komt en gaat als de trein zich op de rails in beweging zet en verdwijnt. Als een geluid op de grens van de slaap terwijl rondom langzaam het getij komt opzetten van wat men niet meer hoort. Als een geluid dat een een ander geluid opslokt, als een geluid dat rustig tot stilte komt; die concrete gedachte was alleen maar opgekomen om te verdwijnen. Die scherpe en vaste tekens wer­den vanzelf kleiner, stompten af, vervaagden. De geschreven, in wisse­lend ritme uitgesproken woorden, de woorden uit een drama maakten hun drama ongedaan en ontdeden zich weer van hun betekenis. De woorden keerden terug naar de dood, maakten zich een voor een los en vielen terug in de wereld waaruit ze waren voortgekomen en waarvoor ze in feite gemaakt waren.

Die schepping was geen schepping. Dat leven was geen leven. Die taal was geen taal. Ze hadden niets bezeten, niets gedragen, niets bevat.

___________________________________-

Fragment uit het slothoofdstuk, ‘Le silence’, van een groot essay van J.M.G. Le Clézio, L’extase matérielle (1967).