Herinneringswerk, verdringen en zwijgen: Oostenrijks moeizame omgang met het verleden. De gevolgen voor het heden en Gerhard Roths analyse in ‘De archieven van het zwijgen’

In Gerhard Roths roman Landläufiger Tod staat een hoofdstuk met de titel ‘Onderaardse landschappen’ [vertaald in Raster 83]. Een vreemdeling, die zich als holenonderzoeker bekendmaakt, komt een café-restaurant binnen en vertelt dat hij van plan is een kaart te vervaardigen van het onderaardse holenstelsel dat zich blijkbaar in de buurt van het plaatsje bevindt. Hij heeft het over de schoonheden en gevaren van het verborgen labyrint en over de fascinatie die er op nogal wat mensen van uitgaat zodat zij telkens en telkens weer naar beneden moeten met zelfs het risico dat ze op zekere dag voor altijd beneden blijven. ‘Kunt u zich voorstellen wat voor dood iemand te wachten staat die verdwaalt?’ vraagt de gast. ‘We weten niets van de holen waar u het over heeft,’ antwoordt de waard, ‘ook over verongelukten is ons niets bekend.’ Een kleine scène, een korte dialoog, waarin zich reeds in 1984, toen de roman verscheen, het leidmotief aankondigde dat later het centrale idee van de hele cyclus van de ‘Archieven van het zwijgen’ zou blijken te zijn.

Jaren later, in het deel Die Geschichte der Dunkelheit, zet Gerhard Roth expliciet uiteen waar het hem van meet af aan om te doen was geweest, namelijk ‘een roman over Oostenrijk te schrijven, over de openlijk aan de dag tredende waanzin van de Oostenrijkse geschiedenis en de verborgen waanzin van het dagelijkse leven in Oostenrijk’. Hij is daarbij te werk gegaan als een archeoloog, staat in het voorwoord bij het fotoboek Im tiefen Österreich. Want ‘een geschiedenis traceren wil zeggen een scherf vinden, naar andere brokstukken graven, nieuwe vinden en hopen dat ze bij elkaar passen (…). Ook de “oude foto’s” zag ik – net als de gesprekken met mensen en mijn studies – als een verzameling scherven. Met behulp daarvan probeerde ik het verleden van de landstreek te reconstrueren.’ Daaruit ontstond iets wat Gerhard Roth ten slotte als ‘een soort reisbeschrijving’ aanduidt: ‘(…) een reis door het bewustzijn, door gedachten, door landschappen en door de stad. ‘Tijdens deze reis,’ zo zegt hij, ‘was ik etnograaf, archeoloog, fotograaf, ook anatoom (…) En natuurlijk was ik al die tijd ook schrijver, die dit materiaal vaak ter plaatse en vaak veel later verwerkt heeft en op die manier heeft geprobeerd zijn werk te documenteren, met de meest uiteenlopende uitdrukkingsmogelijkheden. Omdat het mij er steeds om ging iets zo exact mogelijk te behandelen.’

Etnograaf, archeoloog, anatoom of zelfs holenonderzoeker zoals in Landläufiger Tod – dat zijn slechts verschillende metaforen voor een en hetzelfde beroep, dat van schrijver, zoals Gerhard Roth dat opvat: de schrijver die de dingen tot op de bodem onderzoekt, het verborgene aan het licht brengt, het verdrongene in het bewustzijn terughaalt en zich daarbij steeds geconfronteerd ziet met een buitenwereld die nergens iets van heeft geweten en nergens iets van wil weten. ‘We weten niets van de holen waar u het over heeft, ook over verongelukten is ons niets bekend’ – het antwoord van de waard is het antwoord van Oostenrijk op vragen naar zijn verleden.

Camouflage, mimicry en vermomming, zwijgen en verzwijgen tot en met de bewuste leugen zijn gedragingen die men in de romancyclus van Gerhard Roth overal kan vinden. Niets is wat het lijkt, niemand zegt wat hij werkelijk denkt, niets kun je vertrouwen, het minst van al de taal, die als instrument van de leugen een hoge graad van perfectie heeft bereikt. Daarom, concludeert Roth, ‘kan schrijven alleen maar een onthullen van misdaden zijn, die achter en in de taal liggen, een kijkoperatie in de taal. Schrijven is een doorsnede dwars en overlangs door woorden en zinnen, een vivisectie van hun vaten en zenuwen, micro-anatomie van de taal teneinde sporen te vinden.’ (‘Das allmähliche Verstummen der Sprache’, Die Zeit 1987) Naast het beroep van anatoom verschijnt in dit beeld als vanzelfsprekend dat van de criminoloog, en inderdaad zijn in de ‘Archieven van het zwijgen’ naast de archeoloog, de etnograaf en de holenonderzoeker vooral deze twee aan het werk; geneeskunde en justitie zijn de twee gebieden die als een rode draad door het hele werk lopen.

Het blootleggen en het spoorzoeken – het werk van de patholoog en de forensische criminoloog – zijn in hoge mate bepalend voor het schrijven van Gerhard Roth. In een wereld die in zijn ogen een ‘labyrint van vervalsingen’ is, waarin de vervalsing ‘het masker van het juiste’ draagt en datgene wat voor juist moet doorgaan alleen maar van ‘afspraken afhangt’, is de schrijver iemand die probeert plaatsvervangend voor anderen een weg te vinden in het labyrint van leugen en huichelarij, de werkelijkheid het onzichtbaar makende masker van haar kop te trekken en de stilzwijgende afspraken te verstoren die doen alsof het verkeerde het juiste, de fagade de inhoud, de leugen de waarheid is en alsof het verzwegene en verdrongene nooit hebben bestaan. De wereld doet zich onschuldig voor en is dodelijk,’ heeft Gerhard Roth een keer in een van zijn ‘Interrupties vanuit Wenen’ in Die Zeit geschreven en hij meende dat het alleen aan ons aller ‘opvoeding tot handigheid en aanpassing’ te danken is dat het bouwsel dat van leugens aan elkaar hangt niet allang is ingestort.

Het is zeker geen toeval dat in Roths werk uitgerekend die mensen een centrale rol spelen die deze handigheid en aanpassing missen en die door hun onvermogen zich anders voor te doen dan ze zijn de heimelijke afspraken verstoren: de buitenstaanders en de gekken, die juist daarom gek heten te zijn omdat hun de gave van het simuleren ontbreekt en hun de wereld net zo angstaanjagend voorkomt als ze is. ‘Het is een troost dat iemand bij het zien van deze wereld krankzinnig wordt,’ heeft Gerhard Roth in een gesprek gezegd en hij sprak daarin de hoop uit dat er juist van hen die door de onaangepastheid van hun gedrag de enig adekwate reactie op de toestand van de wereld aan de dag leggen, een nieuwe filosofie zou uitgaan. ‘Want alleen wanhopige mensen,’ zo lezen we aan het einde van de roman Der Untersuchungsrichter, ‘doorzien het bedrog dat om hen heen plaatsvindt en onuitroeibaar in de taal steekt, omdat de taal tegen het zelfverraad gebouwd is, zoals alles in de natuur allereerst voor de zelfhandhaving ontwikkeld is – ook het denken. Maar wanhopige mensen ervaren het bedrog van het zogenaamde “juiste denken” als een methode tot zelfzuchtigheid en onverschilligheid die de wereld tot het slachthuis heeft gemaakt dat hij is, ook als we dat toevallig niet merken. We dienen van meet af aan alleen maar de waardigheid van de idioot te verdedigen die ernaar smacht te kunnen zeggen wat hij wil maar het niet kan, want we zitten gevangen in een strategie die maakt dat we alleen op heldere momenten tot inzicht komen – wanneer we niet helemaal bij bewustzijn zijn.

Mensen zoals Franz Lindner, die zich in zwijgen hult om niet aan het bedrog te hoeven meedoen, zijn voor Gerhard Roth een soort garantie voor onze menselijke waardigheid. Lindners weigering heeft niets te maken met het algemeen verbreide huichelachtige zwijgen dat de afspraken beschermt en de misdaden pas echt mogelijk maakt. In een wereld, waarin praten voornamelijk de leugen dient, is zijn zwijgen veelbetekenend en een troost voor allen die zoals Gerhard Roth gek dreigen te worden van de versluieringstactieken en afleidingsmanoeuvres die het dagelijkse leven in Oostenrijk, en niet alleen daar, bepalen.

Hier bevindt Gerhard Roth zich op één lijn met zijn oudere collega Thomas Bernhard, wiens filippica tegen Oostenrijk in de roman Die Auslöschung van net zo’n diagnose uitgaat en die tot een vergelijkbare slotsom komt als hij schrijft: ‘Waar we in het hedendaagse Oostenrijk ook gaan, raken we in leugens verstrikt, waar we in het hedendaagse Oostenrijk ook kijken, zien we alleen maar leugens, ongeacht met wie u in het hedendaagse Oostenrijk praat, u praat met een leugenaar (…). In wezen is dit belachelijke land en deze belachelijke staat niet de moeite waard om over te praten (…), en elke gedachte eraan is werkelijk alleen maar tijdverspilling. Maar wee degene die niet blind is in dit land (…) en niet doof en van zijn verstand beroofd! ’

Dit ‘hedendaagse Oostenrijk’, waaraan beiden, Gerhard Roth en Thomas Bernhard, zo langdurig lijden, is de Tweede Republiek die er na 1945 ronduit meesterlijk in is geslaagd elke medeplichtigheid aan de misdaden van het ‘Derde Rijk’ te lochenen, de waarheid over de ‘Anschluss’ recht te zetten door het sprookje van de verovering, en het land van verstokte antisemieten en frenetieke nazi’s tot ieders verbazing voor te stellen als het eerste slachtoffer van Hitler-Duitsland. Deze historische leugen is het belangrijkste fundament van het naoorlogse Oostenrijk. In Kurt Waldheim en zijn historische geheugenverlies heeft het zijn hoogsteigen vertegenwoordiger gevonden. En wie het maar waagde deze mythe op z’n waarheidsgehalte te onderzoeken, wie de stilzwijgende afspraak van deze hele vergeetachtige samenleving waagde te verstoren – kunstenaars, literatoren, intellectuelen –, gold en geldt in Oostenrijk ook vijftig jaar na de oorlog nog altijd als een nestvervuiler die in wezen geen deel uitmaakt van het gezonde volksorganisme.

Wat Gerhard Roth zelf betreft, zijn onderzoekingen naar de Oostenrijkse strategieën ter verdringing en ontkenning van schuld vinden plaats op twee verschillende maar in wezen nauw met elkaar verbonden niveaus: de latente bereidheid tot geweld van de Oostenrijkse plattelandbevolking, zoals die in het bijzonder in de twee romans Der stille Ozean en Landläufiger Tod beschreven wordt, en de specifieke manier waarop in Oostenrijk het verleden verwerkt wordt, zoals het in delen van de Reise in das Innere von Wien en met name in Geschichte der Dunkelheit behandeld wordt. Dat is wat Roth met de ‘openlijk aan de dag tredende waanzin van de Oostenrijkse geschiedenis en de verborgen waanzin van het dagelijkse leven in Oostenrijk’ bedoelde. Als ‘verdrongen nachtmerrie’ beheerst die de hele cyclus. De titel Archieven van het zwijgen verwijst naar dit verheimelijkende, verdoezelende zwijgen, dat volgens Roth ‘de misdaden pas echt mogelijk heeft gemaakt’ (‘Anatomie des österreichischen Hirns’).

Net als Bernhard noemt Roth Oostenrijk ‘een land zonder ethische principes. Alles,’ zo zegt hij, ‘wordt volgens een schijnmoraal beoordeeld. Die schijnmoraal beheerst het hele openbare leven in het land.’ En onder dekking van deze schijnmoraal, aldus Roth, leeft het natio- naalsocialisme verder als een virus dat te allen tijde weer actief kan worden, en tegelijk als ‘enig echte taboe’ dat zorgvuldig uit het bewustzijn en de taal van de mensen blijft uitgespaard. ‘Ik ben zoals alle mensen van mijn leeftijd,’ zegt de momenteel [1995] drieënvijftigjarige Gerhard Roth, ‘in een sfeer van zwijgen opgegroeid.’ ‘Je keek in een uitgedoofde vulkaan die daar stond als eeuwige herinnering aan de verschrikking,’ waarover niemand sprak.

Tegen dit zwijgen, in het groot en in het klein, is Gerhard Roth, die zijn neiging tot onderzoeken zelf eens als zijn ‘ziekte’ heeft aangeduid, in het krijt getreden. ‘Wat ik heb ondernomen,’ zei hij over de Archieven van het zwijgen, is zeker door de Traumdeutung van Sigmund Freud beïnvloed, de poging tot een psychoanalyse van de geschiedschrijving. Wat in de geschiedenis gebeurd is, is de collectieve nachtmerrie waarmee vorige generaties het individu belast hebben. In de geschiedschrijving is deze nachtmerrie niet echt op schrift gesteld, ze is alleen in de vorm van verdringingen aanwezig. De hele geschiedschrijving is neurotisch. Een geschiedschrijving die de ethiek op kosten van de macht verdrongen heeft.’

Hier haakt de schrijver Gerhard Roth op in en hij brengt tegen die officiële, als neurotisch ervaren geschiedschrijving zijn eigen nietsontziende visie op de dingen in het geweer. Om dat te kunnen doen heeft hij zich toegang verschaft tot de verborgen archieven, waarin verdrongen herinneringen en onuitgesproken hartstochten worden bewaard, en is begonnen met in de achter slot en grendel gehouden kaartenbakken te snuffelen. De bewijzen die hij daar gevonden heeft, bewijzen voor fascistoïde denken en een diep geworteld christelijk anti-judaïsme dat niet eerst het nationaalsocialisme nodig had om virulent te worden, bewijzen voor een latent aanwezige gewelddadigheid die zich elk moment kan ontladen – sinds hij deze bewijzen kent, sinds hij ze geregistreerd en opgetekend heeft als chroniqeur van de duistere kant van de Oostenrijkse geschiedenis, heeft hij, zo zegt hij, soms het gevoel dat hij ‘in een geopend Oostenrijks hoofd’ naar binnen kijkt. Dit Oostenrijkse hoofd te laten zien, ‘een anatomische afbeelding van de Oostenrijkse hersenen te schetsen’ en de denkprocessen op te tekenen die hij bij zijn jarenlange onderzoekingen op het spoor is gekomen – dat, aldus Roth, is het eigenlijke motief geweest dat hem ertoe gebracht heeft de Archieven van het zwijgen te schrijven.

Als we nog even bij de beeldspraak van de etnologie willen blijven, dan heeft Gerhard Roth zijn veldonderzoek op twee verschillende gebieden geconcentreerd: het land en de stad, de dorpsgemeenschap en het justitieel apparaat. Toch is hij noch met een streekroman in het ene geval noch met een misdaadverhaal in het andere geval gekomen. Roth bewandelt eerder de omgekeerde weg van de gangbare topoi: hij laat het dorp niet zien als idyllisch oord en model van nationale eenheid en het justitieel apparaat niet als behoeder van recht en orde; eerder integendeel. Het dorp wordt anti-idylle, waar terreur en irrationaliteit de gemeenschap van binnen uithollen, en het rechtsapparaat laat zich kennen als een instituut dat het recht verkracht in plaats van het te beschermen. ‘Of het nu gevangenis of doodstraf is,’ is te lezen in de Untersuchungsrichter, ‘de staat maakt zich met behulp van justitie zelf tot “misdadiger”’.

Bovendien geeft de geschiedenis van het rechtswezen in het Oostenrijk van de twintigste eeuw Roth gelegenheid aan te geven wat hij heel concreet onder de ‘opvoeding tot behendigheid en aanpassing’ verstaat. ‘Het justitieel apparaat heeft een kameleontisch aanpassingsvermogen,’ zei hij in een gesprek met Robert Weichinger. ‘In ieder politiek misdrijf in Oostenrijk had de justitie een aandeel. Een voorbeeld: wanneer iemand aan het eind van de monarchie rechter was geworden, dan moest hij een jaar later in de Eerste Republiek recht spreken. Zestien jaar later, van 1934 tot 1938, diende dezelfde rechter voor de derde keer de basisprincipes van zijn rechtspraak te veranderen. Dan komt het jaar 1938, de rechter is nu twintig jaar in dienst en stelt zich in dienst van een dictatuur, hij spreekt zoals bewezen is onrecht. Alleen al in de Weense arrondissementsrechtbank hebben er vijftienhonderd terechtstellingen op het schavot plaatsgevonden. Na 1945 was er weer een nieuwe rechtspraak, dat was de vijfde voor een en dezelfde rechter.’

Wat Roth daarmee wil zeggen, is dit: in een maatschappij waar zulke aanpassingskunsten stilzwijgend als iets normaals geaccepteerd of zelfs gehonoreerd worden, verdient degene die daar gek van wordt en er op stuk loopt, het hoogste respect. Met hen, de stukgelopen mensen, de mensen in de inrichtingen, heeft Roth zich altijd heel speciaal verbonden gevoeld. Hij wilde van nabij hun manier van waarnemen leren kennen en schrijven zoals zij, als iemand die niet bereid of niet in staat is de vervalsing voor het juiste aan te zien, de leugen voor de waarheid te houden en het schenden van de regels als normaal te accepteren. Dat dit niet met louter beschrijvingen of met wat men gemeenlijk als oral history aanduidt te bewerkstelligen is, spreekt vanzelf. De houding van alleen maar luisteren en optekenen heeft Roth maar een enkele keer in de hele cyclus aangenomen: in de Geschichte der Dunkelheit, waar hij de joodse Karl Berger als slachtoffer van de geschiedenis aan het woord laat komen, iemand wiens geheugen intact is gebleven omdat hij niets te verzwijgen heeft.

Wanneer Gerhard Roth het verdrongene en verzwegene op het spoor wil komen, heeft hij aan luisteren en optekenen niet genoeg; dan moet hij ontleden, analyseren en interpreteren, dan moet hij zich van de methoden bedienen die zijn grote voorbeeld Sigmund Freud ter beschikking heeft gesteld. Sibylle Cramer heeft in een opstel over de Archiven des Schweigens de cyclus ‘een psychoanalyse van Oostenrijk’ genoemd; zij schreef: ‘Roth vertelt de maatschappelijke geschiedenis van Oostenrijk in de twintigste eeuw als een geval van een cultuur in verval. Een samenleving heeft met het fascisme haar geestelijke en morele ineenstorting beleefd en leeft als psychische ruïne verder. De vertellende herinneringskunstenaar brengt in de vorm van exacte en inventieve, objectieve en subjectieve herinnering de anamnese van de collectieve ziekte ten uitvoer. ’

Om binnen de beeldspraak te blijven waaraan Roth zelf de voorkeur geeft, kan men zeggen: wat voor de patholoog zijn microscoop en voor de anatoom zijn ontleedmes is, dat is voor de schrijver zijn geheugen, zijn herinneringsvermogen waarmee hij alle gebieden van het persoonlijke en openbare leven doordringt en verborgen, vergeten en verdrongen zaken aan het licht brengt, van welke waarheid de jood Karl Berger zegt dat er zonder deze geen verzoening mogelijk is. ‘Want als iemand onrecht niet inziet, kan men zich ook niet met hem verzoenen.’ En ook hij zelf, zou je eraan willen toevoegen, kan zich niet met zichzelf verzoenen. ‘Omdat we niet degenen mogen zijn die we zijn,’ zegt Roth, ‘maken we een onderscheid tussen onze geheimen en onszelf, alsof we minstens twee of meer mensen zijn.’ In de persoon van Kurt Waldheim heeft deze vorm van gangbare schizofrenie in Oostenrijk hoog aanzien verworven.

Zijn essay over de Leopoldstadt, de voormalige joodse wijk van Wenen, heeft Gerhard Roth in het deel Reise in das Innere von Wien als ‘requiem’ of dodenherdenking betiteld. Hij maakt zich op om de wijk verkennen met als gids de naar Oostenrijk teruggekeerde Karl Berger. En daarmee volgt hij nog eenmaal het uitgeholde pad van het vergeten in omgekeerde richting, van het vergeten terug in de herinnering. Gerhard Roth voert hier iets uit van wat de Duitse theoloog Johann Baptist Metz in zijn bijdrage aan de door Hanno Loewy uitgegeven verzamelbundel Holocaust: die Grenzen des Verstekens [1992] als ‘anamneti- sche cultuur’ heeft aangeduid. Op de vraag hoe een gruweldaad, die zich steeds weer aan de historische beschouwing dreigt te onttrekken, niettemin in de herinnering bewaard kan worden, antwoordt Metz: ‘Daarin slaagt vermoedelijk alleen een historiografie die op haar beurt door een anamnetische cultuur gesteund wordt (…). Nochtans ontbreekt ons in Europa een dergelijke anamnetische cultuur in hoge mate, omdat ons (sinds lang) de geest ontbreekt, die in Auschwitz voorgoed uitgedoofd zou worden. Tenslotte is de joodse geest de geprivilegeerde drager van een dergelijke anamnetische cultuur.’

Met zijn romancyclus Die Archiven des Schweigens heeft Gerhard Roth voor de Duitstalige literatuur iets van deze ‘anamnetische cultuur van de geest’, van deze herinneringscultuur, zoals Metz die opvat, teruggehaald. Wat hij schrijft is vertellende, fotograferende, protocollerende herinnering aan het recente verleden van Oostenrijk; het is, zoals Sibylle Cramer dat in haar opstel over de herinnering als de ‘laatste instantie van moraal en recht’ beschreven heeft, ‘anamnese van de collectieve ziekte’ van een hele samenleving, waarin ‘het gesloten systeem van schuld en boete’, van schuldbesef en boetvaardigheid, ‘ontregeld en de gemeenschap in een wildernis veranderd’ is. Doordat hij, ‘met Freud in zijn ransel’, zoals Sibylle Cramer het formuleert, ‘door de ta- boegebieden’ van Wenen en Oostenrijk dwaalt en ‘opgeruimd, vergeten, in de marge weggedrukt leven aan het licht’ brengt, doordat hij dingen bij hun naam noemt en vastlegt, doordat hij foto’s neemt, analyseert en vertelt, doet hij precies wat Johann Baptist Metz in zijn opstel eist: ‘Informatieverschaffing inzake de Holocaust zal niet zonder nauwe contacten kunnen met literatuur en beeldende kunst. In hun beste vertegenwoordigers verzetten zij zich namelijk tegen dat vergeten van het vergeten dat in ons publieke bewustzijn en de gemeenplaatsen die daarin voor waar worden aangenomen heerst en dat bepalend is voor wat tegenwoordig voor “objectief” en “realistisch” doorgaat. Dit verzet tegen het vergeten van het vergeten geldt voor literatuur die het historisch schouwtoneel door de ogen van de slachtoffers ervan leert te bekijken en zodoende voor onze vermeende “waterdichte normaliteit” (Habermas) gevaarlijke herinneringen onder woorden brengt. Dat geldt voor kunst in het algemeen voorzover zij als tot nadenken dwingende, in zekere zin als vorm van nadenken gerealiseerde memoria passionis gezien kan worden.’

Wat Metz in zijn opstel eist, ‘consequent spoorzoeken in de achtergrond van de politieke cultuur’, heeft Gerhard Roth met zijn romancyclus De archieven van het zwijgen voorbeeldig uitgevoerd: niet alleen voor zijn land in het algemeen, maar ook voor zichzelf. Gerhard Roth laat zichzelf nooit buiten beschouwing, noch bij zijn onderzoekingen, noch bij de bevindingen waartoe hij daarbij komt: ‘Ik ben,’ zegt hij zelf over het ontstaan van zijn cyclus, ‘veel over mezelf te weten gekomen, ik heb mijzelf blootgegeven, ik heb mij in de val gelokt door middel van andere personages, ik heb mezelf verraden. Deze ervaringen met agressie wilde ik echter tot iets algemeners maken en verduidelijken aan voorbeelden van onze geschiedenis.’ Zo is Gerhard Roths kritiek op zijn land, op zijn maatschappij, wat goede kritiek altijd zou moeten zijn: een ‘aanval op zichzelf die de zelfkennis ten goede dient te komen’.

Uit: Text + Kritik 128, 1995