Van alle foto’s die de fotografe in het Weense Sigmund-Freudmuseum heeft gemaakt, zijn later alleen die vijf of zes ontwikkeld waarop Karl Berger voor Freuds hoed en stok in de wachtkamer in Berggasse 19 staat. Maar zelfs daarop lijkt Berger in nevelen gehuld.

Berger was in 1939 als twintigjarige met een Tsjechische pas naar Engeland gevlucht en had na een avontuurlijke zeereis de oorlog ten slotte overleefd. In 1962 was hij teruggekeerd naar Wenen, wat hij zijn ‘grootste fout’ noemt. ‘Ik voel me hier niet thuis,’ zegt hij peinzend, terwijl hij de stok en de hoed bekijkt.

Het Sigmund-Freudmuseum moet een ‘magisch oord’ zijn. In 1982 werd Freuds pet door een bezoeker gestolen, maar een jaar later werd hij anoniem terugbezorgd, nadat een psychiater de door gewetenswroeging geplaagde man tot die stap had bewogen. Drie keer werd het porseleinen handvat van de wc-trekker ontvreemd, tot het uiteindelijk door een van plastic werd vervangen. Uit Freuds sigarenkistje gapte men maar al te graag de rookwaren die daar worden neergelegd om de schijn van echtheid te wekken. Het kistje zelf wordt allang beveiligd door een alarminstallatie, net als de kleine spiegel boven de zitbank. De woning in hetzelfde pand, waarin tot voor kort een tricotagebedrijf was ondergebracht, staat leeg. Oude parketvloeren die langzaam vergaan; in de garderobe is onder een laag stof het oorspronkelijke behangpatroon te herkennen: plantenornamenten en gentiaanbloesems.
‘Ik ga gebukt onder de herinneringen,’ zegt Berger op straat. ‘… Ik hoop dat het joodse volk niet vergeet wat er toen gebeurd is… De anderen zullen het toch wel vergeten, daar zorgt de tijd voor.’ Karl Berger, zeventig jaar en gepensioneerd, is met zijn biografie geen uitzondering. Sinds er joden zijn in Leopoldstadt, het 2e Weense district, is het ‘joodse lot’ de regel

De eerste jood die volgens de oorkonden in Wenen woonde, heette Sjlom en was muntmeester van Leopold V Hij werd in 1196 door kruisvaarders vermoord. Het christendom is een reusachtige koepel boven de duisternis van het hart. Binnenin kloppen geweld en haat, leugen en hebzucht, vaak slechts spookachtig beschenen door het eeuwige licht van de domheid. Sigmund Freud was van mening dat het antisemitisme het in werkelijkheid gemunt heeft op het christendom. De (gewelddadige) bekering tot het ‘geloof’ zou zich bij de Germanen niet echt hebben voltrokken en de agressie tegen de opgedrongen godsdienst zou zich plaatsvervangend tegen het jodendom hebben gericht.

In de dertiende eeuw had Wenen de mildste minderhedenwetten van het Duitse taalgebied. In 1420 liet hertog Albrecht V de joden wegens vermeende hostieschending uit alle Oostenrijkse steden uitwijzen. De onbemiddelden werden in boten zonder riemen op de Donau uitgezet, de welgestelden – in totaal 210 – werden gearresteerd en ondervraagd over de plaats waar ze hun geld hadden verstopt. Op 12 maart 1421 werden de gevangenen op een wei in Erdberg, het huidige 3e district, verbrand. De Weense synagoge werd verwoest en de stenen werden voor het verbouwen van de oude universiteit gebruikt.

In 1625 mochten de joden, bij decreet van Ferdinand III, in de Untere Werd weer ‘onder bescherming van het keizerlijk huis vrij en veilig wonen’. In 1670 bepaalde keizer Leopold I, beïnvloed door zijn vrouw, een ‘onverzettelijk katholiek’, en bisschop Kollonitsch, die de verdrijving van de joden als een godgevallig werk beschouwde, maar ook op aandringen van de autoriteiten en de bevolking dat de ‘joden allen, niet één uitgezonderd, uit het gehele land Oostenrijk verwijderd’ dienden te worden. Meer dan 1600 joden moesten de Untere Werd verlaten, alle onroerende goederen – met een totale waarde van 216000 gulden – gingen over aan de stad Wenen, op de plaats van de synagoge werd de Leopoldskirche gebouwd. Naar keizer Leopold I en ter ere van de heilige Leopold werd de Untere Werd vanaf dat moment Leopoldstadt genoemd.

Er werden steeds de meest uiteenlopende ‘aanleidingen’ gezocht om tegen joden op te treden. Vermeende rituele moorden en hostieschendingen, het zogenaamd vergiftigen van putten en ‘onopgehelderde’ brandstichtingen moesten evengoed dienst doen als de beschuldiging van ‘samenwerking met de vijand’ of het verwijt Christus vermoord te hebben. In het werk van Abraham a Sancta Clara, die in 1709 in Wenen stierf, vindt men bladzijdenlang formuleringen als: ‘De joden zijn allemaal eervergeten, goddeloze, gewetenloze, kwaadaardige, sluwe, snode en vervloekte kerels en booswichten, mestkevers, galgenbrokken, bloedzuigers en bloedhonden!’

De joden mochten zich alleen bezighouden met handel en geldschieterij. Hertogen en keizers namen ‘kredieten’ bij hen op, verleenden hun tegen betaling bescherming en stonden hun ‘grootmoedig’ toe het geld via het kredietwezen en het rentestelsel bij de burgers terug te verdienen. Als de gelegenheid gunstig was, verjoeg men ze. In 1683 zou Wenen zonder het leger van de Poolse koning Jan Sobiesky en de joodse financiers Samuel Oppenheimer en Simson Wertheimer in handen van de Turken gevallen zijn: joden voerden levensmiddelen en wapens aan en van de Polen kwam militaire hulp.
Tweehonderd jaar later woonden er tachtigduizend joden in Wenen. Maar het antisemitisme was gebleven. Keizerin Maria Theresia had de gewoonte joden alleen achter een kamerscherm in audiëntie te ontvangen. Drie jaar voor haar dood zei ze nog dat ze ‘geen ergere pest’ kende ‘dan dat volk dat bedriegt, woeker drijft en eerlijke, goede christenen tot de bedelstaf wil brengen’. Haar raadsman Joseph von Sonnenfels, een voorvechter van de Verlichting, was weliswaar van joodse afkomst, maar als kind gedoopt. Het missiewerk van de christenen had echter tot gevolg dat degenen die zich niet lieten bekeren, als vijanden werden beschouwd.

Joseph II vaardigde zes edicten uit, die de joden een zekere autonomie en rabbijnse rechtspraak garandeerden. Ze moesten vanaf dat moment Duitse voor- en achternamen aannemen en de dienstplicht vervullen. Toch mochten ze geen synagogen bouwen en zich niet aaneensluiten tot een gemeenschap. Pas door de grondwet onder vorst Schwarzenberg konden de joden het burgerrecht verkrijgen.

In 1852 werd het Weense Israëlitische Kerkgenootschap gesticht. In 1910 leefden er 175.000 joden in Wenen (destijds elf procent van de
Weense bevolking). Bijna een derde daarvan woonde in Leopoldstadt. 33,6 procent van de studenten en de helft van de advocaten, journalisten en artsen waren lid van de joodse gemeente.

Tegen het einde van de negentiende eeuw was er een sterke toestroom begonnen van joden uit de oostelijke delen van de monarchie. Ze kwamen aan op het legendarische Nordbahnhof, voor het merendeel arm. Sommige delen van Leopoldstadt waren krottenwijken. ‘Er is geen zwaarder lot dan dat van een vreemde Oosteuropese jood in Wenen,’ schreef Joseph Roth. Rond die tijd heette Leopoldstadt in de volksmond het ‘matse-eiland’, naar de ‘matsa’, het ongezuurde brood dat voorgeschreven is voor de ‘pesachdagen’. (‘Pesach’ is het feest dat herinnert aan de uittocht van de Israëlieten uit Egypte, die zo haastig plaatsvond dat het brood alleen ongezuurd gebakken kon worden.)

Het was ook het tijdperk van Georg Ritter von Schönerer, die lid was van de rijksdag en succes had met leuzen als: ‘Wat een jood gelooft, is enerlei – in het ras zit ’m de smeerlapperij.’ De uitspraak van de christelijk-sociale Weense burgemeester Karl Lueger: ‘Wie een jood is, bepaal ik,’ werd beroemd. Daarentegen was keizer Franz Joseph de joden vriendelijk gezind.

Je had ook het verschijnsel racistische zelfhaat. Otto Weininger, die op z’n drieëntwintigste in het sterfhuis van Beethoven zelfmoord pleegde, beweerde dat de joden geen moraal hadden en van nature gemeen waren. Arthur Trebitsch was aanhanger van de Duitsnationale beweging, sprak van een ‘internationale joodse samenzwering’ en beschouwde de Duitsers als het ‘uitverkoren blanke ras’. Gezien de eeuwenlange vervolging van de joden is zelfhaat psychologisch niet onbegrijpelijk.

Na 1938 maakten de nazi’s van Leopoldstadt, waar op dat moment vijftig procent christenen en vijftig procent joden woonden, weer een getto. Elke week werden er duizend joden naar de concentratiekampen afgevoerd. In 1945 waren er van de joden uit Leopoldstadt maar vijfhonderd over. Meer dan 100.000 waren geëmigreerd, 60.000 in de concentratiekampen vermoord.

Het zicht op Leopoldstadt wordt tegenwoordig belemmerd door torenflats. De binnenstad kan donker en afwijzend zijn en troosteloosheid en droefheid uitademen. De vele hol]es achter de dicht op elkaar gebouwde huizen geven er een ‘dubbele bodem’ aan. Het stadsdeel doet denken aan een woning waar de erfgenamen binnenkomen om de nalatenschap te regelen. Muffe kleerkasten, dichte gordijnen, gedempt licht, een nieuwe koelkast in de keuken. Van de luister van de eeuwwisseling is weinig te zien, die moet je erbij denken. Leopoldstadt wemelde toen van de koffiehuizen, schouwburgen, winkels, tempels en verenigingslokalen. Nu lijkt het een vergeten wijk. Aan de rand van het Donaukanaal zitten meeuwen. Het water is bruin, aan de ene oever ligt de rondvaartboot voor anker. Berger vertelt dat er voor de Tweede Wereldoorlog vaak dienstmeisjes in het Donaukanaal sprongen. ‘Dat kwam elke week voor,’ herinnert hij zich, ‘die waren zwanger, wisten zich geen raad en hadden geen geld… Aan de overkant was de markt. Daar stonden tafels waarop de vis uit het kanaal werd verkocht… En daar was het zwembad waar ik ging zwemmen. Het water was toen heel helder.’

We lopen naar beneden naar het water, daar is het windstil en niet zo koud. We kijken een poos naar de meeuwen. ‘Daar aan de oever vond voor de oorlog het “tasjliech” (“Gij zult werpen”) plaats. Op nieuwjaarsdag, “rosj hasjana”, worden broodkruimels, die de zonden symboliseren, in stromend water gegooid zodat ze wegdrijven,’ licht Berger toe. ‘De joden stonden in een kaftan en met een hoed op aan de oever en baden in het Hebreeuws. Het “tasjliech” speelde zich af langs het hele kanaal, tot in het 20e district, en in het stadspark aan de rivier de Wien. Op sommige plekken, waar trappen naar het water liepen, zag het zwart van de mensen. Boven op de bruggen stonden de nazi’s op de joden te schelden. In september heb ik voor het eerst sinds vijftig jaar weer joden gezien die het gebruik in praktijk brachten.’

Op de Salztorbrücke wijst Berger met zijn stok naar het asfalt, steekt de rijweg over en loopt dan de Hollandstrasse in. ‘Voor de intocht van Hitler hebben aanhangers van het Vaderlands Front hun “krukkenkruis” met witte verf op het asfalt geschilderd, dat moesten de joden op hun knieën wegboenen,’ zegt Berger. ‘Ik was toen achttien en ben tussen de toeschouwers gaan staan… Er is me niets overkomen… Je zag nu eenmaal niet direct aan me dat ik een jood ben.’

De nazi’s hadden voor Leopoldstadt radicale verbouwingsplannen. Tussen het Donaukanaal en de Donau was een reusachtig partij centrum gepland; de herinnering aan het joodse verleden moest volledig worden uitgewist.

In de Hollandstrasse is al geruime tijd een winkel voor koosjere levensmiddelen, waar je ook religieuze boeken kunt kopen. Onlangs is er een speciale boekwinkel in de buurt gekomen, en in de Lessinggasse heb je de joodse boekwinkel Chaj. Er valt een langzaam op gang komende drukte waar te nemen in de koosjere bakkerij als de klanten vrijdagsochtends de ‘barches’, een gevlochten wittebrood met maanzaad voor de sabbat, halen, of in de koosjere slagerij in de Große Pfarrgasse, waar de rituele opzichter Berl Einhorn er na het slachten voor zorgt dat het ‘nog niet koosjer gemaakte vlees’ echt koosjer gemaakt wordt. Er is trouwens nog een tweede koosjere slagerij – vroeger waren er drieëndertig.

In het houten hokje rekent de Oostenrijkse eigenares af, rechts van haar staat de betegelde werkbank met het marmeren blad, waar net de romp van een kalf op wordt gelegd. Aan een haak hangen ingewanden. ‘De runderen en kalveren mogen maar tot de twaalfde rib worden verwerkt,’ legt Einhorn uit terwijl twee arbeiders, Russische emigranten met bontmuts en gummischort, de volgende halve runderen binnenbrengen. ‘Het vlees moet voor honderd procent gezond zijn. De grote aders worden verwijderd, bij kippen wordt de rug doorgesneden en opengeklapt, daarna worden de darmen blootgelegd en met de vingers onderzocht op knobbels.’

Berl Einhorn heeft naast zijn werk honderdvijftig besnijdenissen verricht. ‘Dat is een eenvoudige ingreep,’ legt hij uit, ‘de jongen moet minstens drie kilo wegen en acht dagen oud zijn.’ Zoals zoveel joodse bewoners van Leopoldstadt is hij voorzichtig en weigert hij zich te laten fotograferen.

Berger is niet meegegaan naar de slagerij. Vlees en bloed zijn niets voor hem. Hij houdt zich ook niet strikt aan de spijswetten, die onder andere een scheiding van ‘melkkost’ en ‘vleeskost’ voorschrijven en daarom twee aparte keukens vereisen.

‘Daarbinnen,’ zegt Berger als we voor een somber, door kinderen beschilderd gebouw in de Kleine Sperlgasse staan, ‘heb ik op de lagere school gezeten… Later zijn hiervandaan de joden afgevoerd. Mijn vroegere onderwijzer, een katholiek, heeft ertegen geprotesteerd, daarom moest hij in het leger. Na de oorlog heb ik hem opgezocht en heeft hij me alles verteld.’ In de muur naast de ingang van de school is nu een gedenkplaat gemetseld. Die herinnert aan de ‘40 000 joodse medeburgers die tussen oktober 1941 en maart 1943 in dit deel van de school door de Gestapo gevangen werden gehouden en hiervandaan naar vernietigingskampen zijn gedeporteerd.

‘Mijn grootouders waren erbij,’ zegt Berger. ‘Die zijn in Polen omgekomen. In Lódz. Mijn tante ook. En de zus van mijn grootmoeder. Mijn ouders en mijn zus zijn naar Slowakije gevlucht. Mijn vader is later tijdens het transport naar het concentratiekamp Sachsenhausen gestorven, mijn moeder en mijn zus hebben Theresienstadt overleefd.’ De vroegere woning van Bergers grootouders bevindt zich ‘meteen om de hoek’. ‘Toen ik na de oorlog aanbelde, vonden de nieuwe bewoners dat maar lastig. Natuurlijk wisten ze nergens van,’ vervolgt hij.

Het joodse Wenen is leeggeplunderd. De rooftochten en diefstallen van de nazi’s zijn een zwart hoofdstuk, waar niemand over wil praten.

We zijn via de gang op de binnenplaats gekomen, die veranderd is in een garage. ‘Hier was vroeger een heel mooie tuin,’ zegt Berger geërgerd, ‘nu is alles weg.’ We lopen de garage in. Een man in een stoijas spuit met een tuinslang een van de geparkeerde auto’s schoon en kijkt naar ons op. ‘En hiernaast was een ijsbaan,’ vervolgt Berger. Hij wijst naar een van de ramen op de eerste verdieping, die door de garagedeur te zien zijn. ‘Daar stonden we altijd naar buiten te kijken… Ik was heel vaak bij mijn grootmoeder. Die muur zag helemaal groen van de klimop.’

Op de Karmeliterplatz wemelt het van de gemetselde fruit- en groentestalletjes, de waren liggen opgestapeld in houten kisten. ‘Je had hier heel veel joodse marktkraampjes,’ zegt Berger. Op sommige stalletjes ontbreekt de naam van de eigenaar. Er wordt gezegd dat de joodse kooplui moeilijkheden vrezen. Dan wijst Berger naar een gebouw op de hoek van de Krummbaumgasse. ‘Dat is het huis waar de joodse families bijeen werden gedreven voor ze naar de Kleine Sperlgasse werden gebracht. Er zijn er veel uit het raam gesprongen.’ Een tijdlang zwijgt Berger en terwijl we door de kronkelige straatjes lopen, hoor ik hem alleen als hij aan zijn pijp trekt of met zijn wandelstok op het asfalt tikt. We zijn de Karmeliterplatz allang voorbij, hebben intussen in de gang van een bordeel gekeken, waar een vrouw tegen de muur leunt, en zijn de vroegere Schoellerhofgasse genaderd, die echter nog maar aan één kant van de straat zo blijkt te heten.

Berger loopt naar een woonhuis uit de jaren zestig en draait zich om: ‘Deze kant heet nu Gredlerstrasse… Ik weet niet waarom… Hier stond mijn geboortehuis. Het is door bommen verwoest… De vroegere vice-kanselier Pittermann was leraar op mijn middelbare school… Hij heeft me in 1962 aan een woning geholpen zodat ik uit Engeland terug kon keren… Toevallig bevond die zich in het weer opgebouwde geboortehuis.’

Nu is Berger naar de Zirkusgasse verhuisd. ‘Ze hebben niet veel moeite gedaan voor de teruggekeerde emigranten,’ zegt hij kritisch, terwijl hij op de binnenplaats (vergeefs) naar een werkplaats zoekt die daar vroeger was. ‘Omdat ik in het buitenland heb gezeten en daardoor niet lang genoeg bij mijn baas heb gewerkt, krijg ik geen bedrijfspen- sioen.’ Bovendien telt bij degenen die om religieuze redenen in een concentratiekamp hebben gezeten, die tijd niet mee voor het ouderdomspensioen, wat wel het geval is bij leden van de SS die bewaker in Auschwitz waren.

We zoeken een papierwinkel waar Berger zijn ‘schoolspullen’ kocht, maar er is geen spoor van te ontdekken. Bergers wereld bestaat niet meer. En hoe langer we lopen, hoe vruchtelozer zijn poging wordt om die verdwenen wereld op te roepen. Ze bestaat alleen nog uit braakliggende percelen, parkeerplaatsen, nieuwbouw en waarschuwingsborden. In de Leopoldsgasse 29 stond de ‘Poolse school’ – de verenigingssynagoge die bestemd was voor de Pools-joodse ritus – nu verheft zich daar een gebouw met koopflats. De bewoners waren tegen een gedenkplaat, daarom is er ook geen aangebracht.

De wederopbouw was vaak dé therapie voor degenen die het zicht op het verleden door een muur wilden belemmeren. Vóór 1938 waren er in Wenen vijfennegentig bedehuizen, waaronder zes tempels van de joodse gemeente, met een capaciteit van negenentwintigduizend zitplaatsen. In de Reichskristallnacht werden negenenveertig bedehuizen verwoest, waaronder alle grote synagogen, op die in de Seitenstettengasse na waar Berger af en toe naartoe gaat. In 1989 zijn er nog maar elf bedehuizen voor zesduizend orthodoxe joden. In plaats van de zeventig joodse godsdienstleraren die in 1932 lesgaven, is er geen enkele meer.

In de Poolse tempel bezocht Berger de ‘talmoed-thoraschool’ waar de bijbel in het Hebreeuws wordt onderwezen. Datzelfde woord ‘talmoed’, de leer, staat ook voor de exegese van de ‘thora’, de vijfhoeken van Mozes. De met de hand geschreven ‘thora’ wordt op perkamentrollen in de synagogen bewaard om tijdens de dienst gebruikt te worden. De studie staat bij het jodendom centraal. Op vierjarige leeftijd beginnen de jongens Hebreeuws te leren. ‘Als we niet opletten, sloeg de leraar ons met een lineaal op de vingers,’ vertelt Berger. ‘Ik ging elke dag naar de talmoed-thoraschool, ook ’s zondagsmorgens, alleen op sabbat niet.’

‘Het eigenlijke streven van de jood… is het opklimmen naar het intellectuele, naar een hogere culturele klasse… Dit hoger plaatsen van het intellectuele geldt voor de joden van alle standen,’ schreef Stefan Zweig in De wereld van gisteren. Buiten hem heeft het Oostenrijkse jodendom een reeks persoonlijkheden voortgebracht, zoals Alfred Adler, Alban Berg, Hermann Broch, Martin Buber, Sigmund Freud, Egon Friedell, Theodor Herzl, Hugo von Hofmannsthal, Franz Kafka, Karl Kraus, Gustav Mahler, Lise Meitner, Alfred Polgar, Max Reinhardt, Joseph Roth, Arthur Schnitzler, Arnold Schönberg, Friedrich Torberg, Franz Werfel en vele anderen.

In een paar straten van Leopoldstadt, namelijk de Tempelgasse, de Grünentorgasse en de Malzgasse, zijn nu weer joodse kleuter- en basisscholen, en in de Castellezgasse is een joods gymnasium. Voor de poorten staan politieagenten met mobilofoons en de ingangen worden bewaakt door videocamera’s. De joodse religieuze wereld in Wenen heeft het karakter van een vesting. Als we in de Malzgasse aan de stalen deur bellen en ons bekendmaken, zegt een stem uit de intercom: ‘Een ogenblikje.’ We wachten twee minuten. Intussen komt er een jongetje op de fiets dat binnen wordt gelaten. Dan meldt de stem uit de intercom zich weer en laat weten: ‘Dank u, we hebben niemand nodig.’ Wantrouwen en inkapseling zijn begrijpelijk na alles wat er gebeurd is (en gebeurt).

Waar ooit de grote synagoge in de Tempelgasse was, is nu een wand met aanplakbiljetten. Een agent staat te kleumen voor de bewaard gebleven en gerestaureerde zijvleugel. In dit gebouw is een gebedsruimte ondergebracht, bovendien een ‘mikwe’ (een ritueel bad) en een kleuterschool waar jongens en meisjes al dansend en zingend de verjaardag vieren van een broertje en zusje, die uitgedost worden met gouden papieren kroontjes. Aan de muur behang met de afbeelding van de klaagmuur.

Twee jongetjes rollen uitgelaten over de grond, er heerst een sfeer van vrijheid en ongedwongenheid die bij ons in de omgangstaal bespot wordt met het gezegde: ‘Het lijkt hier wel een jodenkerk.’ In een zijvertrek geeft de bebaarde rabbijn Hebreeuwse les, hij heeft een zwarte hoed op. Ook in de Grünentorgasse in het negende district, waar rabbijn Bidermann uit Lubavitch met behulp van vrienden een kleuterschool, een crèche, een basis- en een middelbare school heeft opgericht, vind je uitgelatenheid en vrolijkheid naast concentratie en rust. In een studeerkamer buigt een twintigjarige emigrant uit Rusland zich over de talmoed, in de kleuterschool slapen drie jongetjes van vijf, door een wand gescheiden van hun speelkameraadjes die op hun beurt een lied aan het leren zijn.

Het gebouw is op een obscure manier veilig. Vanuit de ramen kijkje in de ‘Liesl’, het Weense huis van bewaring. De opgeslotenen beschermen de buitengeslotenen, denk ik terwijl ik naar het huis van bewaring kijk. Beneden, op het hofje naar de Grünentorgasse, staat een agent in een openstaande glazen telefooncel, kinderen zijn aan het schommelen. Op de gang blijft de rabbijn voor een raam staan en wijst naar een dak. ‘Daar was een synagoge,’ vertelt hij, ‘en nu is er een parkeergarage. In 1941 is de synagoge door de Gestapo geconfisqueerd… In 1952 heeft de stad Wenen hem aan een particulier verkocht… De eigenaar wil hem nu niet aan ons doorverkopen… Het is tenslotte niet zijn schuld dat hier ooit een synagoge was.’

In de Große Schiffgasse 8 herinnert een gedenkplaat in het Hebreeuws en het Duits aan de ‘Schiffschul’. ‘Ik heb gezien dat de “Schiffschul” in de Reichskristallnacht in brand stond,’ zegt Berger, ‘… daarna ben ik doorgelopen naar de Leopoldsgasse en de Zirkusgasse en ook daar stonden de tempels in brand.’ We gaan het huis in, lopen de gang door, openen een zware deur en kijken op een verwilderde binnenplaats. Tegen een muur staat een houten hut, aan een kale boom hangt een lijn met wasgoed, aan de linkerkant bevindt zich een schutting waarachter een parkeerplaats verborgen ligt. We lopen verder over de grote binnenplaats waar de ‘Schiffschul’ stond. In het struikgewas is achteloos allerlei vuilnis gegooid: plastic flessen, een wastafel, de res-
ten van een speelgoedtractor, een tuinslang. In een hoek van de binnenplaats gaapt een afvalkuil. Berger pakt een stoel en gaat voor de vuilnis
zitten, als een teruggekeerde krijgsgevangene voor het puin van zijn huis. Ik merk dat ik in een tomatentuin sta.

De joodse begraafplaats in de Seegasse, in het negende district, is omgeven door huurhuizen, de muur van een tennisbaan en een nieuw bejaardentehuis. De aanwonenden hebben een tijdje geleden een proces gevoerd omdat men op de plaats van de begraafplaats een kleuterschool wilde bouwen. Het Hebreeuwse woord voor begraafplaats is ‘huis van het leven’. Een jood ligt zo lang in het ievenshuis’ begraven ‘tot de Messias komt’. Een joodse begraafplaats mag niet worden geruimd. Naar het graf worden geen bloemen meegenomen, maar een steen, zodat de heuvel niet door de tijd en de wind wordt geslecht. Als we de grafsteen in de vorm van een vis bekijken, waaronder volgens de overlevering een ‘dibboek’ begraven ligt, een zwervende ziel die in een vis is gekropen, komt er een joodse bezoeker met een zwarte jas en een hoed die voor de steen van een ‘tsaddiek’, een wonderdoener, begint te
bidden. Boven in de kruinen van de kastanjebomen zitten kraaien die plotseling opvliegen en ons met hun gekrijs willen verjagen. De begraafplaats uit de zestiende eeuw is maar iets jonger dan de beroemde in Praag. Hij wordt al tweehonderd jaar niet meer gebruikt. De oude grafstenen zijn in 1943 door in Wenen levende joden op het joodse gedeelte van het Zentralfriedhof verstopt en in 1984 weer teruggezet.

‘Vroeger was hier het joodse bejaardentehuis,’ legt Berger uit, ‘intussen is het verhuisd naar het negentiende district.’ Daar gaat Berger niet mee naartoe. Twee jaar geleden heeft zijn twintigjarige zoon, die bij de Security werkte, zich in de portiersloge doodgeschoten. In de hal van het bejaardentehuis zijn vitrines neergezet met joodse cultusvoorwerpen. Tegen een van de muren staat een buste van Theodor Herzl.

Eva W. verzorgt de oudjes in het tehuis, dat gesticht is met behulp van giften.

‘Ik bestempel al onze honderdtwintig bewoners (“kinderen van de monarchie”, zoals ze ze later noemt) als patiënten. Ze hebben het allemaal slechts door een wonder overleefd. Ik ben op de vijftigste herdenkingsdag van de Reichskristallnacht in het tehuis gebleven, ben van de ene kamer naar de andere gegaan, heb de tv’s uitgezet en gezegd dat zij daar niet naar hoefden te kijken. En toen kwamen er antwoorden als: “Ik ben schuldig, want ik ben de enige overlevende.’”

Ze raadt haar patiënten af in het aangrenzende Wertheimsteinpark te gaan wandelen. Er zijn banken met ‘Niet voor joden’-leuzen en hakenkruisen aangetroffen. De schrijfster Lucie Begov zit in haar kleine gemeubileerde kamer in het tehuis. ‘Ik was een geassimileerde jodin,’ zegt ze, ‘ik voelde me Oostenrijkse. Pas toen Hitler in Oostenrijk kwam, werden me de ogen geopend. Ik besefte waarom de mensen niet konden weten dat het nationaal-socialisme een criminele organisatie was: omdat ze zelf antisemieten waren. Ze droegen het vijandbeeld van de jood in zich. Ze veroordeelden de gewelddadigheden tegen ons wel, maar ze zeiden: dat is het gepeupel. Ik heb vaak geantwoord: het gepeupel is jullie bondgenoot, jullie zien het alleen niet! Geen mens kon zich trouwens voorstellen waartoe de nazi’s in staat waren… Ik was al drie weken in Auschwitz en wist het nog steeds niet. Ik dacht dat het een kamppsychose was. Het was een drama hoe ik er langzaam… langzaam… achter kwam dat het waar was. Toen mijn zus Stella niet meer naar de barak terugkwam, geloofde ik het nog steeds niet. Ik zag een bewaakster die op een stoel zat te breien. Toen ik tegen haar zei dat ik mijn zus zocht, antwoordde ze me ijskoud: “Dan zal ze daar naar buiten gevlogen zijn…” En ik keek en zag de schoorsteen. Toen wist ik dat het waar was… Ik heb in Auschwitz lang niet kunnen bidden omdat het me heiligschennis leek daar de naam God uit te spreken.’

Die avond gaat Karl Berger naar de Morzinplatz waar een ‘Chanoekafeest’ van rabbijn Bidermann plaatsvindt. Het is intussen donker geworden en gaan regenen. Op de Morzinplatz, waar hotel Metropol stond dat dienst deed als hoofdkwartier van de Gestapo, is nu een gedenksteen opgericht met de inscriptie: ‘Nooit vergeten!’ Op de vierde verdieping van het hotel hadden werklui de vensterbanken eruit gehaald. Daar zaten de gearresteerden ’s nachts met hun rug naar de kamer en hadden de keus tussen springen en naar beneden geduwd worden. Naast de gedenksteen zijn twee grote paraplu’s neergezet waaronder de ‘Chanoeka-menora’ staat, een achtarmige kandelaar met een extra ‘dienstkaars’. ‘Chanoeka’ betekent inwijding en is een vreugdefeest. De Grieken van Antiochus Epiphanes, die Palestina hadden veroverd, wilden de joden dwingen Zeus te aanbidden, zo staat er in de bijbel. Toen de Makkabeeën, genoemd naar Judas Makkabeus, die vanwege zijn stootkracht de bijnaam ‘de hamer’ had, de tempel heroverden, vonden ze maar één kan met olijfolie die niet door de Grieken was ontwijd. Hoewel er maar net genoeg olie in zat om een ‘menora’ een dag aan het branden te houden, scheen de vlam acht dagen lang tot er nieuwe olie was klaargemaakt. Dit feest is voor de joden niet alleen een overwinning in de strijd om hun religieuze onafhankelijkheid, maar ook een overwinning van de zwakken op de sterken. Tweehonderd mensen hebben zich in het donker met opgestoken paraplu verzameld.

‘Zonder waarheid,’ had Berger in het Sigmund-Freudmuseum gezegd, ‘bestaat er geen verzoening. Want als iemand niet inziet dat iets onrechtvaardig is, kun je je ook niet met hem verzoenen.’

Er is een joodse muziekkapel gaan spelen. Twee politieagenten staan langs de kant, joodse veiligheidsbeambten patrouilleren in de menigte. Om beurten steken verschillende rabbijnen onder gezang de kaarsen aan, die worden beschermd door lampenglas. Op het laatst geven de rabbijnen en de deelnemers aan het feest elkaar een hand en beginnen zingend rond te dansen, zonder zich iets aan te trekken van de regen en de kou.